Van Gogh kòn helemaal niet schilderen en tòch schilderde hij, en hij heeft zijn hele bestaan gewijd aan het cultiveren van zijn beperkte talent: – hij stierf als een genie die in een paar kwartier een uit niets dan onvolmaaktheden bestaand volmaakt schilderij kon maken. Zoals hij in maar twee lijntjes, krankzinnig van haast, maar wel als het ware moeiteloos, die zwarte vogels schilderde, zo kan iedereen het, zogenaamd. Uit die paar haastige lijntjes blijkt hoezeer Van Gogh zijn onmacht heeft gesublimeerd, woekerend met zijn talent waarvan hij wist dat het klein en gebrekkig was, – waarna hij, die zelf bij wijze van spreken in zijn jonge jaren van de kunstacademie was weggejaagd omdat men hem er niet eens had kunnen leren hoe hij een potlood moest vasthouden, de leermeester werd van alle schildergeneraties die na hem kwamen.
Toen hij, na een heel leven lang, als een kind te hebben geoefend, de opperste volmaaktheid had bereikt, kwam de doodsangst over hem en brandde hij op als zo’n zelfde steekvlam in de vorm waarvan hij cypressen had geborsteld en in zo’n zelfde gloed als de zonnen en zonnebloemen op zijn schilderijen. ‘Hoe mooi is het geel!’ In dat geel zag van Gogh ‘de opperste klaarheid van de liefde’. Men moet meermalen zijn gestorven om zo te kunnen schilderen. De landweggetjes in het korenveld op het laatste doek dat hij met vanzelfsprekend mesterschap vervaardigde, verdwijnen in het niets voordat ze de horizon hebben bereikt.
[bron]Jeroen Brouwers, in: Winterlicht