Jules Willemse: Tijdens de Tweede Wereldoorlog heb ik geprobeerd naar Engeland te ontkomen, met de bedoeling dienst te nemen in de geallieerde luchtmacht, om tegen de Duitse en Italiaanse krijgsmacht te worden ingezet. Dit is het verhaal van mijn mislukte poging daartoe en van mijn lotgevallen tot de capitulatie.
Het is 1943. De Duitsers beginnen steeds meer druk op ons uit te oefenen. Steeds meer razzia’s. Steeds meer joden, zigeuners, onderduikers en andere ‘Duitsonvriendelijke’ types worden naar Westerbork, Amersfoort of elders vervoerd en vandaar naar de concentratiekampen.
De geallieerden hebben het gevaar van een invasie in Engeland weten te voorkomen en de gecombineerde Engels-Amerikaanse Airforce is zo goed als meester in de lucht. Elke avond vliegen massa’s bommenwerpers met hun beschermende jagers over ons land. We zijn gewend aan het monotone gebrul en liggen er niet meer wakker van dat over de grens de bommenwerpers Hitlers oorlogsmachine systematisch vernietigen.
Mijn ouders woonden toentertijd in Indonesië, waar mijn vader controleur was bij de PTT, tot de Japanners de archipel onder de voet liepen. Hij kwam, net als Wim Kan, in Thailand terecht, waar hij onder vreselijke omstandigheden aan de Birma-Siamspoorweg moest werken, niet ver van de Kwai rivier. Mijn moeder moest met mijn beide zusjes naar vrouwenkampen (Ambarawa en Banjubiroe) en mijn broer moest, omdat hij vijftien was, in zijn eentje naar een mannenkamp in de buurt van Soekabumi. Toen ik later in het concentratiekamp terechtkwam, zat de hele familie in kampen. Zo kon dat gaan tijdens deze wereldoorlog.
In die tijd woonde ik in bij dokter Anton Westenberg en zijn gezin. Anton was een oude vriend van mijn vader. Een oom van mij was ingenieur en met mijn goede cijfers voor de exacte vakken leek het een goed idee in Delft te gaan studeren. Niet gehinderd door kennis van zaken koos ik vliegtuigbouwkunde, een faculteit die enige jaren daarvoor was opgericht.
Ik kon gaan wonen in Rijswijk bij mijn tante Lies in huis, samen met haar drie zonen met wie ik het prima kon vinden. De middelste van de drie, Rinus, werd mijn boezemvriend. Ik had het daar reuze naar mijn zin. We hielden geïmproviseerde feestjes, waarop ik voor het eerst contact had met meisjes. Op zo’n feestje leerde ik Rietje Jansen kennen, die later mijn vrouw zou worden en dat nog steeds is.
Ik begon, zonder tijd te verspillen, al tijdens de zomervakantie met technisch tekenen, want ik wist dat het geld ontbrak om te lummelen en de student uit te hangen.
Op een kwade dag in april 1943 beliefde het de Duitsers van alle studenten te eisen dat ze een zogenoemde loyaliteitsverklaring zouden ondertekenen. Zonder die verklaring was het niet toegestaan verder te studeren. Wat moest ik doen? Het kwam niet in mijn hoofd op te tekenen.
Er waren twee alternatieven: onderduiken en eventueel actief zijn in de ondergrondse, of het land uit. Maar de meeste volwassenen, tegen wie ik tot die tijd altijd had opgezien, vielen als een baksteen van hun voetstuk toen ik hun om raad vroeg. Mijn tante en mijn voogd zeiden weliswaar dat ik niet moest tekenen, maar zij vonden de alternatieven zo bedreigend, dat ook zij geen beslissing durfden nemen.
Ik besloot professor Bottema om raad te vragen, bij wie ik college had gelopen in theoretische mechanica. Ik vond hem buitengewoon sympathiek. Hij keek mij doordringend aan door zijn dikke bril en zei: ‘Als jij het hart hebt om dat verrekte vodje te ondertekenen, hoef je mij nooit meer onder ogen te komen!’ Ik wist genoeg.
Onderduiken leek me niks. Ik heb veel te weinig zitvlees. Dus leek het me een prima idee om te proberen naar Engeland te gaan, net als Erik Hazelhoff Roelfsema (die toen natuurlijk in Nederland nog niet bekend was). Daar aangekomen, zag ik mezelf al bij koningin Wilhelmina op de thee gaan. Ik had er geen flauw benul van wat daar allemaal bij kwam kijken.
Ik zocht naar een gelijkgestemde ziel en ontdekte al gauw dat Rinus, de middelste zoon van Tante Lies, ook laaiend enthousiast was om tegen de gehate moffen te gaan vechten met, als klap op de vuurpijl, op de thee gaan bij Hare Majesteit de Koningin.
Zo gezegd, zo gedaan. Hadden we Rinus’ oudste broer Bob maar in vertrouwen genomen! Die had in Nijmegen op het door de Jezuïeten beheerde Canisius College gezeten. Hij vertelde ons na de oorlog dat de paters een vluchtlijn hadden van klooster tot klooster, helemaal tot in Spanje!
Maar Rinus en ik waren erg voorzichtig, vertelden Bob niets over ons plan en misten daardoor een unieke kans. Bovendien zouden we op die manier inzicht gekregen hebben in de gevaren die een Engelandvaarder loopt, wat voor ons van levensbelang was. Want wisten wij veel … We waren van plan om met de trein naar de Pyreneeën te reizen. Daar wilden we een ‘passeur’ zoeken en met hem lopend de bergen overtrekken naar Spanje.
We haalden een Michelingids, een zogeheten Guide Bleu uit de bibliotheek, en scheurden er kaartjes uit van het gebied rond Saint-Jean-Pied-de-Port, zo’n zestig km ten oosten van Bayonne. Onervaren als wij waren, zagen wij nergens gevaar in. We onderschatten de Duitsers totaal.
In die tijd (en nu nog steeds) was Frits van Tol een van mijn beste vrienden. Zijn verloofde, Hannie ten Bosch, had een broer Piet. Ik weet niet meer precies hoe deze erachter was gekomen dat Rinus en ik naar Engeland wilden, maar op zekere dag vroeg hij ons of hij mee mocht.
Daar hebben mijn neef en ik heel lang en diep over moeten nadenken. Wij kenden Piet nauwelijks. Twee man vallen al meer op dan een, maar drie?
We zijn er uiteindelijk mee akkoord gegaan, mits Piet het ermee eens was bepaalde gedragsregels te accepteren. Bijvoorbeeld: nóóit met z’n drieën samen over straat lopen.
We hadden een boerendochter leren kennen, in Slenaken in het uiterste zuiden van Limburg. Zij heette Jeanne Kusters en had contacten bij de ondergrondse. Zij kon organiseren dat wij over de grens naar België werden begeleid. Later bleek dat te worden gedaan door drie Franstalige dames, Thérèse, Hélène en Marie. Eerst te voet en dan verder met een tram. We konden overnachten in het huis van een van de dames, in Pierrefitte, niet ver van Luik. Daar zouden drie valse Belgische cartes d’identités klaar moeten liggen. Vandaar zouden wij dwars door België per trein naar Tourcoing reizen, nog steeds onder begeleiding van de drie dames. Tourcoing ligt vlak bij de Franse grens, tegen Lille aan. Daar kon een anti-Duitse douanier ons stiekem de grens over smokkelen en dan zouden wij verder op onszelf zijn aangewezen. In Lille konden we bij een kennis van Piet overnachten. Met de trein zouden we van daaruit via een overstap in Parijs naar Bordeaux kunnen gaan, waar we konden aankloppen bij een zekere Mähler. Die was daar als consul vertegenwoordiger van Nederland. We hoopten door hem verder te worden geholpen, ten onrechte zoals later bleek. Bayonne ligt er niet ver vandaan en hopelijk konden we er overstappen op een lokaal treintje, verder de Pyreneeën in. Als ik het achteraf nog eens bekijk, hadden we het eerste deel van onze reis tot Lille aardig goed voorbereid. Daarna werd het steeds onzekerder en riskanter. Als bijvoorbeeld onze papieren in de trein grondig zouden zijn gecontroleerd, zouden we daar hoogst waarschijnlijk door de mand zijn gevallen. Maar dat is niet gebeurd.
De schaarse informatie die we hadden, kwam her en der vandaan, onder andere uit de eerder genoemde Guide Bleu. Mensen die niet van onze plannen op de hoogte waren, hebben wij zo weinig mogelijk geraadpleegd.
We hebben er alle drie nog eens een paar nachtjes over geslapen en bedachten toen dat we samen niet veel meer hadden dan een paar gulden. We klopten aan bij Pierre Willemse, een neef van mij, van wie wij veronderstelden dat hij bemiddeld was. Die vroeg alleen maar: ‘Weet je zeker dat het veilig is wat je gaat doen?’ Wij moesten eerlijkheidshalve bekennen dat je, wat je ook deed, altijd risico liep. Als je in Holland bleef en niets deed, net zo goed.
Pierre erkende dat en leende ons honderd gulden, wat in 1943 best veel was. Na de oorlog heb ik daar jarenlang niet aan gedacht. Daar schaam ik me wel voor, maar zowel Rinus als Piet hebben het niet overleefd en ik had zo ontzaglijk veel meegemaakt dat ik het mezelf uiteindelijk heb vergeven. En veel later heb ik deze ereschuld aan de weduwe van Pierre, de bekende beeldhouwster Tineke Steen, terug kunnen geven. Later bleek dat de passeurs veel meer dan honderd gulden vroegen om je over de bergen te gidsen, maar dat konden we niet weten. En dan heb ik het nog niet eens gehad over andere kosten, zoals eten en logies.
Vergeet niet dat het in die jaren bijna uitgesloten was om informatie te krijgen over de mogelijkheden om het land te ontvluchten.
De Engelandvaarders
Daar gaan we dan
De aprildag in 1943 die we hebben gekozen om te vertrekken, laat stralend weer zien. In de tijd daarvoor loopt Rinus, als toekomstig boswachter, stage in Malden. Piet en ik ontmoeten hem bij de oom van Piet, oom Sjef, in Noord-Brabant. We worden allerhartelijkst ontvangen. Oom Sjef heeft een hartgrondige hekel aan de bezetters. ‘Getverdikkeme wat een hufters!’, roept hij herhaaldelijk. Hij heeft een schat van een vrouw, twee leuke jongetjes, plus twee bokjes. Die jongetjes slissen aandoenlijk: ‘Sjoete bokjesj!’ Ik zou dat niet hebben vermeld als we dat onderweg niet te pas en te onpas riepen als herinnering aan – en met heimwee naar – die hartelijke ontvangst daar bij ome Sjef.
Voor onze weinige bezittingen hebben we elk een ‘zakkie’ van dekenstof bij ons. We dachten dat dat zo min mogelijk zou opvallen, maar dat is natuurlijk onzin. Je kunt veel beter een gewoon koffertje of (nog beter) een rugzakje bij je hebben. Dat zakkie had ons wel eens de das om kunnen doen. Maar goed, we hangen het om ons nek en vertrekken naar Schin op Geul met de trein. Vandaar lopen we naar Slenaken bij prachtig weer. We worden begroet door Jeanne Kusters op de boerderij van haar ouders, die niets van haar grensgangers mogen weten. We worden alle drie op slag verliefd op deze frisse jonge meid.
We wachten op de hooizolder tot het donker is. Piet heeft waarachtig een fototoestel bij zich en maakt een paar foto’s. Als we vertrekken, laat hij de camera bij Jeanne achter.
‘s Avonds laat komen de drie Belgische dames ons halen. Ze zien er erg sjofel uit; nette kleding is zinloos, want ze moeten later met ons door weiden en bosjes lopen. We nemen ontroerd afscheid van Jeanne en we moeten een zakje aardappels dragen, voor het geval we worden aangehouden door douaniers. Na een paar uur wordt het licht en we nemen de eerste tram naar Pierrefitte. Daar halen we onze slaap in, op de grond in de huiskamer. Als we wakker worden, kunnen we onze ogen niet geloven: de drie dametjes zijn omgetoverd tot keurig geklede, perfect gekapte ladies!
We hebben een erg gezellige dag, waarop we HBS-Frans brabbelen en Franse liedjes zingen: ‘Le premier rendez-vous’. Later is dat ook iets wat ons aanvallen van heimwee bezorgt.
De volgende morgen gaan we naar het station met de tram en daar nemen we de trein richting Brussel en Tourcoing. We gaan een eindje van elkaar af zitten, elk met een van de dames naast ons. Het is een hele reis. Als het einddoel begint te naderen, klampt een vreemde heer een van de dames aan.
Hij troont haar mee naar een plekje waar niemand ze kan horen en zegt: ‘Die drie jongens zijn illegaal hier, is het niet? Ik zag het direct aan die opvallende zakjes … Wees maar niet bang, ik zit in de résistance.’ Ze aarzelt. Kan ze deze onbekende vertrouwen? Ach, bij alle risico’s die ze lopen, kan dat er nog wel bij. Ze knikt. ‘Luister goed’, zegt hij, ‘als jullie in Tourcoing uit het station lopen, wordt er streng gecontroleerd door de Grüne Polizei. Ik ken de conducteur en zal hem vragen of hij de trein even laat stoppen bij een klein stationnetje, waar hij anders voorbijrijdt. Klim snel allemaal uit de trein en loop verder naar Tourcoing. Bonne chance!’ En weg is hij. Na de bevrijding heb ik gehoord dat de man in de Belgische ondergrondse een belangrijke rol heeft gespeeld.
Een beetje bedremmeld dat we zo opvallen, maar blij met dit kleine wonder, stappen we uit bij dat stationnetje en lopen een pad af naar Tourcoing. We nemen hartelijk afscheid van Hélène, Thérèse en Marie. De douanier draait zich om en we springen over een slootje Frankrijk in. Zo maar. Het geluk is nog steeds met ons.
In Tourcoing klopten wij aan bij familieleden van Piet, die ons wel binnenlieten, maar helemaal niet blij met ons waren. Dat staken ze dan ook niet onder stoelen of banken. Ik kan me dat wel voorstellen, want we kwamen onverwacht uit de lucht vallen. Toch gaven ze ons te eten en we mochten logeren op goeie bedden. We gingen maar gauw weer naar het station, waar we een kaartje kochten naar Parijs. We zaten (nu zonder begeleiding) alleen in een coupé en af en toe kwam een conducteur langs. Niemand vroeg naar papieren. Tot Parijs ging alles zonder problemen.
Als echte toeristen bezichtigden we de Lichtstad, de Eiffeltoren, Trocadéro enzovoort. We hadden niet door dat de kans dat we aangehouden zouden worden levensgroot was. Ook dit liep goed af en we stapten op Gare du Sud op de sneltrein naar Bordeaux.
We wilden naar die eerder genoemde Mähler. Bij de uitgang stond een hele kluit Grüne Polizei te controleren. Na rijp beraad zijn we toch maar door de controle gegaan en ook dit liep weer goed af.
Bij het huis van Mähler begon alles in het honderd te lopen. Hij liet ons niet eens binnen. ‘De Duitsers hebben het veel te druk met al die bombardementen hier’, zei hij en knalde de deur voor onze neus dicht.
Na de oorlog hebben we gehoord, dat hij heel veel jongens (en misschien ook meisjes) op dezelfde manier de deur heeft gewezen en dat er velen daardoor de dood in zijn gejaagd. Een echte rotvent, die Mähler. Met hangende pootjes zijn we maar weer naar het station gegaan. Wonder boven wonder kwamen we weer ongedeerd door de controle en stapten we in de eerste de beste trein die oostwaarts richting Pyreneeën ging. Om daar te mogen reizen, moest je een speciaal pasje hebben. Dat hadden we niet. Vlak voor Saint-Jean-Pied-de-Port kwamen er een paar mannen van de Grüne Polizei controleren. Over de rest kan ik kort zijn: we hadden geen paspoorten. We hadden foto’s gestuurd naar Jeanne Kusters en de ‘drie dametjes’ die zeer actief in de illegaliteit waren. Zij hadden daar identiteitsbewijzen van gemaakt. Ik werd omgetoverd tot een Belg uit Antwerpen.
Bron fragment: Jules Willemse: Verloren Toekomst
Lees meer in het boek Verloren toekomst: bestel bij bijvoorbeeld Bol of Bruna
Lees meer over Buchenwald hier.
Buitengewoon boeiend en interessant om te lezen, en dan voor mij vooral ,omdat de auteur in de jaren 30 en begin veertig bij mijn ouders, Anton en Aaf Westenberg in huis woonde.
Ik kreeg een briefje van mijn inmiddels overleden vader onder ogen , waarin sprake is ,in 1937, van een zekere Juul.
Zelf ben ik van na de oorlog-1946 en mijn helaas overleden zus van 1944.
Mijn broer Hans, geboren 1936 is huisarts in Canada (Kingston) en werkt nog !
Wie weet hebben we nog eens contact.
Almelose groet, Miel Westenberg
Wat leuk om hier een reactie te lezen over het verhaal van mijn opa.
Helaas is mijn opa afgelopen januari op 91 jarige leeftijd overleden, hij had het zeker leuk gevonden om uw reactie te lezen.
Ik ben vind het enorm jammer dat ik mijn opa pas Googlede na zijn overlijden en hem dit niet meer heb kunnen vertellen. Hij was zo trots op zijn boekje.
Ik vertelde mijn oma van uw berichtje en zij zou het leuk vinden om in contact te komen met u, mijn opa en oma leerde elkaar voor de oorlog kennen en zijn na de oorlog met elkaar getrouwd. Ik denk dat zij veel weet over zijn tijd bij uw ouders.
Ik weet uit haar verhaal dat hij dol was op een jonger zusje in het gezin. Spijtig om te lezen dat uw zus ook al overleden is.
Met vriendelijke groet,
Annemarie
Beste Annemarie,
Voor ons concert binnen het thema Herdenking en Bevrijding was ik op zoek naar info over de oorlog in ons dorp.
Zo kwam ik op het boekje van jouw opa uit!
Ik ben woonachtig in het dorp Slenaken en de Jeanne Kusters die in het boekje genoemd werd was de peettante van mijn moeder. Jouw opa is via Slenaken het land uit gevlucht. Heel apart om dit zo te lezen!
Naast de info tijdens ons concert willen we ook een kleine tentoonstelling maken. Zou ik het boekje daarvoor mogen gebruiken? Ik zag dat het boekje niet meer te bestellen is. Is het misschien mogelijk om een digitale versie te krijgen?
Is er wellicht nog meer info over Slenaken in die tijd bekend?
Ik hoor het graag van je!
met vriendelijke groet,
Astrid Crutzen
Fanfare Berg en Dal Slenaken