Oorlogskinderen van toen 

Verzwakt door de honger en aangeslagen door de ellende die ze om zich heen hadden gezien, mochten duizenden Nederlandse kinderen in 1945 op adem komen, in Engeland, Denemarken, Zweden en Zwitserland.

30.000 kinderen werden  in het buitenland ondergebracht. Van hen gingen er: 9500 naar Zwitserland, 9300 naar Groot-Brittannië, 6000 naar Denemarken, 3200 naar België, 2400 naar Zweden, 350 naar Frankrijk. Ik was een van hen. Ik heb van de tijd tijdens  die kinderuitzending ook een dagboekje bijgehouden. 

Dit jaar, 70 jaar na het eind van de Tweede Wereldoorlog, is het ook 70 jaar geleden dat die eerste grote Europese hulpactie om oorlogskinderen op te vangen van start ging.

Het is voor mij dit jaar ook heel bijzonder om aan die ervaringen van toen terug te denken. Zeker in een tijd waar opnieuw zoveel oorlogskinderen met of zonder hun ouders moeten vluchten en graag liefdevol willen worden opgevangen…

Hierbij mijn verhaal, gelardeerd met enkele fragmenten uit mijn dagboekje van 1945

 

Naar Zwitserland in 1945

 

Vlak na de oorlog organiseerde het Internationale Rode Kruis voor oorlogskinderen een verblijf in een gastland. Ook Zwitserland nodigde kinderen uit om te komen aansterken. Vanwege de goede berglucht kwamen kinderen in aanmerking die aan een longziekte hadden geleden of astmatisch waren. Mijn vader meldde mij aan voor Zwitserland omdat ik tbc patiëntje was geweest en enkele jaren in een sanatorium verbleef. Vanaf augustus 1945 was ik een drietal maanden in Zwitserland en woonde daar met een ander jongetjes in het kleine kerkdorpje Oberkirch in kanton Solothurn in de pastorie. De reis er naar toe duurde drie dagen en twee nachten. Via België, Luxemburg en Frankrijk reed de trein vanuit Utrecht naar Bazel. Die reis was heel indrukwekkend, vooral omdat er door oorlogshandelingen zoveel vernield was, moest de trein soms stapvoets rijden. Dat was vooral in Frankrijk het geval. We sliepen ook in de trein, de kleintjes in het bagagenet, de wat grotere kinderen op de zitbanken en de grootste kinderen op de grond. Er reisden Rode Kruisverpleegsters mee die ons goed verzorgden en het ons zo aangenaam mogelijk maakten. Er was al die drie dagen dan ook een prettige sfeer aan boord.

Ooit volgde ik een cursus in autobiografisch schrijven  waar vooral verhalen uit de vroege jeugd de aandacht kregen. Een van de opdrachten was: ‘Mijn eerste grote reis’. Natuurlijk koos ik voor die bijzondere reis naar Zwitserland. Ik schreef het verhaaltje in de derde persoon.

 

Zijn eerste grote reis

“Hij wilde eigenlijk niet weg want hij zou zijn vriendjes missen. Met zijn papieren koffertje in het bagagenet zat hij in een trein vol kinderen op weg naar het land van de bergen. Hij had een schriftje gekocht waarin hij alle steden op zou schrijven.

Lure, Belfort, Epinal, steden die hij op school niet had geleerd. Ook de verhalen en de avonturen zouden in het schriftje komen. Z’n eerste grote reis en z’n eerste dagboek. ‘Ga maar jongen’ had pa gezegd, ‘wie weet kom je er nooit weer’.

De reis duurde drie dagen en twee nachten. De kleintjes sliepen in het bagagenet en de grote kinderen, zoals hij, afwisselend op de banken of op de grond. Met grote ogen keek hij naar de verwoeste steden. Het was telkens weer doodstil als de trein stapvoets over een zwaar beschadigde brug reed. Iedereen was opgelucht als de trein het weer had gehaald. In de eerste grote stad van de bergen kregen alle kinderen chocolademelk. De geur uit de dampende kroes deed hem herinneren aan vroeger, toen het nog geen oorlog was. Sinds jaren zag hij weer bananen en sinaasappels. Een wonderlijke stemming maakte zich van hem meester, zal hij nu blij zijn en lachen naar die aardige mensen op het perron of een potje gaan grienen? Hij wist het niet. Hij pakte maar z’n schriftje en schreef het laatste station van de treinreis op: Basel SBB. Hij was benieuwd wat voor avonturen hij in z’n schriftje zou opschrijven. Hij zou de verhalen allemaal aan z’n vriendjes vertellen en natuurlijk ook aan pa. “

 

Ik hield in die bijzondere tijd een dagboekje bij zodat data en buitengewone gebeurtenissen mij zijn bijgebleven. Ik heb dat schriftje bij het opruimen van mijn kamer vaak in de hand gehad en altijd trouw bewaard. Het is de tekst van net aan een dertienjarig kind, zo vlak na de oorlog, die met diverse onderbrekingen wegens die oorlog en zijn jarenlange ziekzijn de lagere school nog niet doorlopen had. Het verhaal is met een kroontjespen geschreven en begint op de 23e augustus 1945.   Het valt direct op dat ik de heenreis heel precies beschrijf en hoe laat het was toen we bekende plaatsen passeerden. Maar helemaal niets van het afscheid van thuis. Was het nieuwe avontuur zo belangrijk voor mij dat ik voor alles verder om mij heen geen aandacht had?

 

 “ 23 Augustus. Uit Gouda kwamen we omstreeks 11 uur in Utrecht aan. Daar kregen we eten en gingen om 2 uur weer verder (…) om 7 uur in Roosendaal de laatste Hollandse stad (…) om 5 over half 8 kwamen we in de eerste Belgische plaats Esschen aan. De trein vloog over dorpen en ’s avonds 10 uur kwamen we in Brussel aan. We kregen een deken toegestopt en sliepen niet gauw in.’t Zou ongeveer half 12 geweest zijn toen ik insliep.

24 Augustus. Ik schrok weer wakker. ’t Leek of ik uren geslapen had maar het was nog geen uur geweest. Ik keek door ’t raampje, ’t was lichte maan, dit was nog België. (…) Om halfzeven was het ”opstaan” en waren we in Longuyon. Om halfelf waren we in de grote stad Nancy. We kregen wat eten en wat te drinken want we hadden flinke dorst. Toen ging de reis verder over Epinal wat flink verwoest was. (…) Eindelijk na lang reizen kwamen we om 8 uur (9 uur Zwitserse tijd) in Bazel aan, de eerste stad van Zwitserland. Daar kwamen zusters aangelopen, ja zelfs Hollandse zusters. Wij troffen een Hollandse zuster die met een Zwitser is getrouwd en zich opgaf voor de Nederlandse kinderen. We kregen soep en Zwitsers brood met chocolademelk. We moesten een paar uur op het station van Bazel wachten. We werden een voor een gecontroleerd en toen naar ’t hulphospitaal, daar nog ’n uurtje wachten en onderzocht en onder de does met groene zeep werd je ingesmeerd en toen lekker gewassen, onderzocht en kreeg je een stokje in je keel om te kijken of je bacillen had, daarna goed gezuiverd op je hoofd en toen kreeg je poeder in je kleren voor de vlooien en ongedierte, toen met een extra tram naar de jaarbeurs. Sjonge jonge wat is Bazel ’n pracht stad. Net als de Hollandse steden voor de oorlog, reclames en lichten. Je keek je ogen uit, wat mooi, wat mooi. Toen gingen we slapen”

 

’s Anderdaags kwam ik in het Juradorp Nunningen aan met nog vier andere kinderen. Ieder van ons werd bij een gezin geplaatst. Ik werd het pleegkind van Frau K. met haar twee volwassen zonen, die een klein boerenverblijf runden. Er was nog een jongen uit Gouda, Herman en een jongetje uit Zaandam, Henny.  Hij kwam bij de pastoor terecht. Verder nog Frans uit Leiden en een meisje ook uit Zaandam, wier naam ik ben vergeten.

 

In mijn dagboekje staat over die eerste dagen een kort verslagje van drie regels:

 “27 –30 Augustus. De eerste week ging ’t niet zo fijn, we speelden met elkaar wat en zo ging spoedig toch de week voorbij”

Als ik erop terug kijk waren het heel moeizame dagen die met veel emoties gepaard gingen. Ik heb er met geen woord in mijn schriftje over geschreven. Alleen dat het niet zo fijn ging. Wellicht is het voor een kind nog te moeilijk om aan die emoties echt woorden te geven. Ik voelde mij tijdens die eerste dagen in Zwitserland absoluut niet prettig bij deze familie, temeer omdat ik in die eerste week van mijn zakcentjes al een doosje sigaren had gekocht voor mijn vader, dat ik zorgvuldig in mijn kastje had neergelegd. Frau K. was streng en de zonen geen haar beter. Ik huilde constant van heimwee en was vooral diep beledigd toen ze hadden ontdekt dat ik een doosje sigaren in mijn kastje had. “Jij rookt stiekem sigaren”, zeiden ze en wezen mij terecht!  Op zondag 2 september sprak Frau K. na de hoogmis de pastoor aan over wat ze met mij toch aan moest, omdat ik de hele dag huilde en zeer ongelukkig rondliep. De pastoor keek mij vriendelijk aan en vroeg of ik bij hem wilde wonen. Hij had al een jongetje Henny, en voor hem was het ook veel leuker als er een ander kind zou zijn om mee ter spelen. Vanaf dat moment heb ik mij heel tevreden en blij gevoeld. De prachtige pastorie, een eigen kamertje helemaal boven en het overzichtelijke dagelijkse ritme van opstaan tot naar bed gaan, op tijd de maaltijden, naar school en spelen, werkten gezond makend.

 

De pastoor, Pfarrer Joseph Leutenegger, was een robuuste en sportieve man. Hartelijk, innemend en met veel humor. Hij zorgde als een vader voor ons en behandelde ons met veel respect. Hij hield bijen en zocht in zijn tuin naar planten en kruiden als we verkouden waren om ons een kruidenwikkel te geven. Van de vele appelen uit zijn boomgaard mochten we zelf appelsap maken die we steevast bij het middagmaal als appelmost mochten drinken. De pastorie ademde een sfeer waar ik mij heel erg thuis voelde. Er was een piano in huis waar ik op mocht oefenen en ik mocht ook leren typen op zijn schrijfmachine. Hij stimuleerde mij tot activiteiten en vond dat ik ook gewoon naar school moest in het naburige Nunningen en het liefs met andere kinderen zou spelen. De broertjes Alban en Max Hänggi werden mijn boezemvrienden, later ook Beat. Hun ouders waren pracht mensen, zij verwelkomde mij steeds als een kind des huizes.

Later heb ik hen geregeld bezocht, zelfs met mijn kinderen.

 

Omdat  ik thuis misdienaar was mocht ik al gauw ook in de kerk van Oberkirch de mis dienen. Omdat in die tijd de liturgie nog in het Latijn was, was dat geen enkel probleem. Ik heb zelfs tijdens het Marialof ook de rozenkrans mogen voorbidden – in het Duits – en af en toe heb ik ook het Angelus geluid. Maar omdat die klok zo zwaar was ging het allemaal wel erg langzaam. De mensen in het dorp waren verbaasd en dachten dat de doodsklok luidde…

Vaak mochten we met de pastoor mee op pad. Hij bezocht geregeld zijn parochianen die ver weg in de bergen woonden en vanwege de grote afstand niet naar de kerk konden komen. Henny die astma had, kon niet met die lange tochten mee. Auto’s waren er nog nauwelijks. Het waren voor mij onvergetelijke ervaringen. De pastoor vertelde tijdens die wandelingen honderduit! Soms waren dat godsdienstige verhalen over de verschijningen van Maria in Lourdes en Fatima, maar ook over de natuur, over allerlei planten die ook geneeskrachtig waren. Hij wees ze dan ook aan en noemde hun namen. Hij liet dan tijdens die tochten prachtige vergezichten zien waarvoor we wel eens een extra omweg maakten. Soms waren het uitzichten op de Alpen van het Berner Oberland. Zo zag ik eens vanaf een afstand van wel meer dan tachtig kilometer de Jungfrau, Mönch en Eiger. Het was op een mooie heldere herfstdag in oktober.

Als ik terugkijk naar deze periode in Zwitserland die slechts drie maanden heeft geduurd, maar voor mijn gevoel een eeuwigheid aan prachtige ervaringen, dan kan ik zondermeer zeggen dat het de mooiste tijd is geweest uit mijn kinderjaren. Ik realiseer mij dat het een ferme uitspraak is. Alhoewel ik heel veel van mijn vader hield, was de grauwe grijsheid van het naoorlogse leven thuis in Gouda in die tijd,   nu even – letterlijk en figuurlijk – verre van mij.

Met de pastoor ben ik vanaf die tijd steeds blijven corresponderen. Ik mocht ook geregeld bij hem op vakantie komen. Ik bezocht hem zelfs een keer toen hij op hoge leeftijd was en al vele jaren met emeritaat elders in het land. Ik leerde er ook nieuwe vrienden kennen zoals de familie Altermatt waarmee ik, net als met de broeders Hänggi steeds een hartelijke vriendschap  heb onderhouden,

 

Het is nu zeventig jaar geleden dat die vreselijke oorlog aan een einde kwam en ook zeventig jaar terug van die hartverwarmende opvang van ons als toenmalige oorlogskinderen door Zwitserse mensen. In al die zeventig jaren is de vriendschap nooit verdwenen…

 

Gabriël Prinsenberg, Wijk bij Duurstede

 

6 gedachten over “Oorlogskinderen van toen 

  1. Heidi Hendriks Beantwoorden

    Wat ontzettend leuk om het dagboekje van u te lezen. Ik lees het op dit moment voor aan mijn moeder. Zij was in 1945 ook een van de kinderen die naar Zwitserland mocht om aan te sterken. Zij was destijds ook 13 jaar en werd in Zofingen bij de familie Staubitz ondergebracht. Op dit moment ben ik met haar terug in Zofingen om de plekken te bezoeken waar zij een mooie tijd heeft doorgebracht. Alle herinneringen komen terug. En het voorlezen v uw dagboek helpt daarbij. Dank daar voor.

  2. Heidi Hendriks Beantwoorden

    Lees uw dagboek momenteel voor aan mijn moeder. Zij was ook een van de kinderen die in 1945 naar Zwitserland mocht om aan te sterken. Inmiddels 84 jaar oud zijn wij nu samen terug in Zofingen waar zij destijds woonde. Het ophalen van herinneringen aan die mooie tijd doet haar goed. En het lezen v uw verhalen over destijds versterkt het gevoel over die aardige Zwitserse mensen.

  3. Maggie Frei Beantwoorden

    Ik ben op zoek naar een jongen uit Eindhoven (of omgeving) Wil (ly) Smit (s) die in Zwitserland bij mijn grootouders was om aan te sterken. Bij Anna en Josef Frei in Effretikon.
    Weet iemand hoe ik hem (of zijn familie ) kan vinden?

  4. Nicolaas Van oosten Beantwoorden

    Ik was oorlogskind in Zweden 1947, bezocht Zweden weer in 1948 en in 1958 verhuisde ik naar Zweden voor goed. Ik ben nu dit jaar 80 jaar geworden.
    Ik kwam eerst dus in Göteborg terecht, verbleef eerst in Sanatorium en later in uppsamlingsläger Skatåsen.
    Woon nu in Floby, een dorp buiten de stad Falköping.
    Kan mij alleen nog herrinneren een jongen med de naam Sjors, ik dacht dat hij uit Den Haag kwam
    Ik zelf ben in Leiden geboren.

  5. Peter Brugman Beantwoorden

    Ben op zoek naar mensen die in september/ augustus 1945 in Huddersfield Engeland hebben gezeten, mijn vader heeft daar gezeten.

  6. Jan Kila Beantwoorden

    Natuurlijk gun ik het die kinderen. De kinderen die naar weet-ik-waar mochten/konden na de oorlog. Maar om met Francisco Goya te spreken: ‘Wat is één kom rijst?’

    Dit is één van mijn verhalen:

    Suikerbieten
    Allemachtig wat stinkt die troep. Dezelfde doordringende geur als het uitkoken van een emmer pisluiers. Het is wel eten voor die dag. Soms is er de luxe van tulpenbollen, dat smaakt en ruikt altijd beter dan suikerbieten.
    Als 7-jarige heb ik een onuitgesproken bondje met mijn moeder: zij zorgt voor eten en ik voor brandstof. Als de bonnen op zijn moeten we nog steeds eten. Ook is het in de winter van ‘44-’45 heel koud. Naast moeder zijn er broertje Henk en de zusjes Dini en Sonja. Sonja is pas een maand of zo. Vader is sinds ’42 weg.
    Hout en steenkool, overal en elders sleep ik het vandaan. We verwarmen de woonkamer met een klein potkacheltje en om te koken is dat ding van levensbelang. Buiten de woonkamer is het steenkoud.
    Achter het station in Delft ligt het rangeerterrein. Sommige wagons vervoeren steenkool. Bij het lossen valt er het nodige “van de wagon”. Wij hebben het op dat “afval” voorzien. Heel snel leer ik de wet van de jungle: de groten en sterken eten eerst. Voor ons blijven alleen de kleinere kolen over, maar die branden ook. Ik neem alleen mee wat ik kan dragen. Niet alleen moet ik de kolen buitmaken, op weg naar huis moet ik ze ook behouden. Ook daar geldt de wet van de jungle.
    Van de Duitsers hebben we geen last. Later begrijp ik die symbiotische relatie wel. Als wij geweest zijn, is de zaak letterlijk brandschoon en behoefden zij de rommel niet op te ruimen.
    ***
    “Halt, oder ich schieße!”, schreeuwt de soldaat. We lopen door, onze straat in. Stoppen, betekent dat we het eten kwijt zijn dat oom Leen bij de boeren haalt. De soldaat schiet vlak voordat we het poortje bij Van den Berg in vluchten,. Er vliegt iets langs m’n been. We lopen snel het gangetje in. Het is pikdonker, op de tast schuilen we in de schuur. Wij zien niks en die soldaat ook niet. Vaag hoor ik nog praten: “Frau, Jungen, verschwunden”. Ze gaan weg. Totdat wij durven te gaan, zitten we nog heel lang in die schuur. Thuis gekomen is er een streep bloed op m’n been. Aan m’n moeder ruik ik de zoete weeïge geur van angst; ze had het in haar broek gedaan.
    ***
    Laag, heel laag, vliegen ze over. Dit keer geen bommen maar pakketten. Meel, melkpoeder, erwten, bonen en “kornet bief”. Een dag of zo later zijn er gaarkeukens, daar halen we erwtensoep. Iedereen een afgemeten portie.
    Als de soep op is, geldt bij het leeglikken van de gamellen weer de wet van de jungle. Ik ben sterker en heb bij de kolen veel geleerd. Nooit vergeet ik de geur van verse erwtensoep uit een gamel.
    De ellende is voorbij! Ook nu nog lopen de tranen over m’n gezicht.
    2018 Jan H. Kila

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*