Eén uur: de laatste lamp van het dorp is zo even gedoofd. Wind en regen. Weer die eenzaamheid, datzelfde zwijgen en ditmaal geen sprankje hoop de hindernis uit de weg te ruimen, er langs te gaan. Trouwens wat praat ik van hindernis? Er is niets. God, ik adem, ik zuig de nacht in en als door een bres van de ziel dringt zij in mij binnen. Ik kan me er geen idee, geen voorstelling van vormen. Ik zelf ben nacht. Ik tracht te denken aan angsten van anderen. Ze laten me koud die onbekenden. Mijn eenzaamheid is compleet en ik haat die; heb niet het minste medelijden met mezelf. Als het eens zover kwam dat ik niet meer liefhad…
Ik heb me naast mijn bed uitgestrekt met mijn gezicht tegen de grond. O zeker, ik ben niet zo naïef om te geloven dat een dergelijk middel werkt. Ik wil alleen maar een gebaar maken van totale aanvaarding en overgave. Ik lig aan de rand van de leegte, het niets, als een bedelaar, een beschonkene, een dode en ik wachtte tot men mij zou oprapen. Vanaf de eerste seconde nog voor mijn lippen zelfs de grond hebben geraakt schaam ik mij over die leugen want ik wacht nergens op. (…)
Ik heb een vol uur voor het raam doorgebracht ondanks de kou. De manschijn overdekt de vallei met een soort wattig licht, zo ijl dat de luchttrilling het uiteenrafelt tot lange lijnen die schuin opklimmen naar de hemel en daar in duizelende hoogten schijnen te zweven. En toch zijn ze heel nabij, zo nabij dat ik flarden ervan heen en weer zie bewegen in de toppen van de populieren. O droombeelden. Niets, werkelijk niets weten wij van deze wereld, wij zijn niet op de wereld.
[bron]G. Bernados, in: Dagboek van een dorpspastoor