Het is niet onbehoorlijk, een pijpenlaatje met op het einde over de hele breedte het bed. De breedte van de cel zal 1 meter 90 zijn, de diepte is zowat het dubbele. De hoogte is ongeveer hetzelfde als de diepte. De zijwanden zijn voor tweederde van de diepte in schoon metselwerk uitgevoerd. Ik tel daarin vijfenzestig stenen in de hoogte, met een vrij brede voeg. Rondom het bed is de muur gecementeerd, wat zindelijker is. Tot op de deurhoogte zijn de muren lichtgeel, daarboven wit geverfd. Ze zien er aardig zindelijk uit. De deur in het midden van de voormuur is van binnen bruin gebeitst. In het midden een vierkant ijzeren luikje waardoor het eten wordt aangegeven. Daarboven is ook nog een met ijzer beslagen kijkgaatje.
Er ligt een stenen vloer van vrij grote blauwe plavuizen, maar voor de deur een goedkoop matje dat ik overdag onder de tafel en ‘s nachts voor mijn bed leg. Tafel is wel een grootse benaming, het is een klaptafeltje tegen de linkermuur, iets kleiner dan een uitgespreid dagblad dat als tafelkleed dienst doet. Een stoel heb ik niet, slechts een krukje, een driepoot die echter niet slecht zit. Als ik een steuntje zoek, want men wordt hier meer moe van het nietsdoen dan thuis van veel werken, dan zet ik mijn krukje naast de tafel dicht bij de muur en zo heb ik de gemakkelijkste armstoel. Van het verdere huisraad is niet veel te vertellen, het is gauw opgesomd: een veger en blik om mijn celnetjes te houden, een klein emmertje en een dweil, een papierkorfje, een grotere emmer met bril die zich goed laat afsluiten en eens per dag uitgedragen wordt, en een blauwe waterkruik. Ten slotte een zinken zeepbakje en een kapstok met drie haken. Het elektrische licht is boven de klaptafel aan de muur aangebracht. Het wordt van buiten aan- en uitgedaan.
Beata solitudo. Ik ben helemaal thuis in dat kleine celletje. Ik heb er mij nog niet verveeld, integendeel. Ik ben er alleen, o ja, maar nooit was Onze Lieve Heer mij zo nabij. Ik kan het uitjubelen van vreugde dat Hij zich weer eens geheel door mij heeft laten vinden zonder dat ik bij de mensen kan of de mensen bij mij kunnen. Hij is nu mijn enige toeverlaat en ik voel me veilig en gelukkig. Ik wil hier altijd blijven als Hij het zo beschikt. Ik ben nog zelden zo gelukkig en tevreden geweest.
[bron]Titus Brandsma, in: Cel-beschouwingen