Zijn vader kwam uit de huiskamer binnen en stapte in bed. Hij deed de leeslamp uit die op een stoel bij het bed stond. ‘Blijf je niet te lang rondlopen? ‘ vroeg zijn moeder. ‘Ik ga meteen naar bed’, antwoordde Frits. Wel te rusten. ‘Val niet over het snoer’, zei ze. Hij verliet. de benen hoog optillend, de kamer, deed het licht in de huiskamer uit en ging in de keuken zijn tanden poetsen. Plotseling hield hij op, liet de borstel in zijn mond staan en spreidde de armen uit. Met grote passen liep hij naar de spiegel in de gang en ging er voor staan. Hij trok de borstel uit de mond.
‘Ik leef’, fluisterde hij, ‘ik adem. En ik beweeg. Ik adem, ik beweeg, dus ik leef. Wat kan er nog gebeuren. Er kunnen rampen komen, pijnen, verschrikkingen. Maar ik leef. Ik kan opgesloten zijn, of door gruwelijke ziekte worden bezocht. Maar steeds adem ik, en ik beweeg. En ik leef.’ Hij liep terug naar de keuken, voltooide het poetsen en betrad zijn slaapkamer.
‘Konijn’, zei hij, het konijn op de arm nemend, ‘je straf is ingetrokken, gezien je grote verdiensten voor de zaak’. Hij zette het dier op de schrijftafel, sloot de gordijnen en begon zich uit te kleden. Toen hij gereed was, trommelde hij zich met de vuisten op de borst en betastte zijn lichaam. Hij kneep in het vel van de nek, in de buik, de kuiten en de dijen. ‘Alles is voorbij’, fluisterde hij, ‘het is overgegaan. Het jaar is niet meer. Konijn, ik ben levend. Ik adem en ik beweeg, dus ik leef. Is dat duidelijk? Welke beproevingen ook komen, ik leef.’
Hij zoog de borst vol adem en stapte in bed, ‘Het is gezien’, mompelde hij, ‘het is niet onopgemerkt gebleven.’
Hij strekte zich uit en viel in een diepe slaap.
[bron]Gerard K. van het Reve, in: De Avonden