Alleen mensen vergieten emotionele tranen. Geen enkele andere diersoort, ook niet onze meest nabije verwanten in het dierenrijk, als chimpansees en gorilla’s, beschikken over dit vermogen. Dat roept de vraag op waarom dat zo is. Is het een feit op zichzelf, of is er ook nog een samenhang met andere specifiek menselijke kenmerken? Emotionele tranen zijn wetenschappelijk gezien een bijzonder interessant fenomeen, hoewel dat bepaald niet weerspiegeld wordt in de aandacht van wetenschappers. In de belangrijke handboeken over emoties zal men tevergeefs zoeken naar bijdragen over tranen of huilen. Sterker nog, die termen staan niet eens in het zakenregister. Wetenschappelijk gezien is huilen een ondergeschoven kind. Toch zijn er tal van goede redenen om er meer over te weten. Mijn stelling is dat goed inzicht in het waarom van ons huilen een belangrijke bijdrage zal leveren aan kennis over de aard van de mens. Kennis over huilen leert ons namelijk ook veel over empathie, over onze morele ontwikkeling, over psychopathologie, en over de invloed van biologie en cultuur op ons gedrag. Huilen kun je echter niet goed monodisciplinair bestuderen. Om het echt gedegen te doen is samenwerking met allerlei specialisten, van ontwikkelingspsychologen tot antropologen en van psychiaters tot evolutionair biologen, nodig. Kortom, er is voor velen nog veel werk aan de winkel.
Historisch perspectief
Hoewel er in de loop der eeuwen van verschillende dieren is beweerd dat ze zouden kunnen huilen, variërend van paarden en herten tot olifanten, is anderzijds het inzicht dat huilen uniek is voor de mens toch ook al erg oud. Tranen wekten reeds in de klassieke oudheid de aandacht op van wetenschappers en filosofen, die zich bogen over deels achterhaalde (Waar komen de tranen vandaan?), maar ook tal van nog steeds erg actuele vragen (bijv. Waarom gaan ouderen meer huilen?). In het 17e-eeuwse werk De Lacrymis (Petit, 1661; Engelse vertaling: Loots, 2012), worden veel vragen besproken en worden de antwoorden van dichters en filosofen samengevat. In een groot aantal gevallen zijn de antwoorden curieus, om niet te zeggen hilarisch, maar vaak ook levert het stof tot nadenken.
De 17e eeuw, en dan met name in Frankrijk, heeft meerdere interessante werken over huilen voortgebracht . Opmerkelijk genoeg is het daarna bijna twee eeuwen lang stil gebleven, totdat in 1872 Charles Darwin zijn boek The expression of emotion in man and animals het licht deed zien. In twee hoofdstukken besteedde Darwin aandacht aan huilen. Heel uitvoerig kwam het onderwerp aan de orde in het hoofdstuk over lijden. Ontwikkelingsaspecten, cross-culturele verschillen en het huilen van patiënten die aan melancholie leden kwamen daarbij alle aan de orde. Maar ook in het hoofdstuk over tedere gevoelens beschreef hij zijn observaties en concludeerde hij dat ook die heel vaak tot tranen leiden. Opmerkelijk is overigens wel dat deze grondlegger van de evolutietheorie voor emotionele tranen geen enkele nuttige verklaring kon bedenken. Hij zag voor basistranen belangrijke functies als bescherming en voeding voor het oog, maar het plengen van emotionele tranen was voor hem een nutteloze activiteit.
Of het te maken heeft met die conclusie van Darwin of dat er andere redenen zijn, dat blijft speculeren, maar feit is dat sindsdien, zoals boven reeds gesteld de wetenschap zich weinig heeft bekommerd om het menselijke huilen.
Theorieën over huilen
De theorieën die in de wetenschappelijke literatuur over huilen zijn geformuleerd, kan men globaal in twee groepen indelen. In de eerste plaats zijn er die theorieën waarin de intra-persoonlijke effecten van huilen centraal staan. De bekendste representant hiervan stamt uit de psychodynamische hoek (bijvoorbeeld Breuer & Freud, 1895/1955; Koestler, 1964; Sadoff, 1966). Huilen wordt daarin gezien als een soort veiligheidsklep voor het afvoeren van overmatige emotionele energie. Mocht die energie niet via tranen worden afgevoerd, dan zou die zich kunnen vertalen in allerlei gezondheidsproblemen. Huilen is volgens deze theorie dan ook gezond, terwijl het inhouden van tranen gezondheidsrisico’s met zich meebrengt.
Meer recent is er een biochemische variant van deze theorie geïntroduceerd (Frey, 1985), die zich in een grote populariteit mag verheugen in de media. Volgens deze theorie zijn de traanklieren te vergelijken met nieren; ze zuiveren het bloed en filteren er stresshormonen en andere toxische producten die vrijkomen tijdens stress en heftige emoties uit. Daardoor voelen we ons ook opgelucht als we gehuild hebben; ons bloed is weer op orde. Een dergelijke theorie roept tal van vragen op, die gerechtvaardige twijfel opwekken. Bijvoorbeeld, waarom zouden dieren niet kunnen profiteren van een dergelijk mechanisme? De biochemische samenstelling van tranen lijkt niet zoveel te verschillen van die van speeksel; waarom zou kwijlen dan ook niet helpen tegen stress? Maar ook: kunnen we op basis hiervan een uien-therapie introduceren? Zit je niet lekker in je vel? Ga uien schillen en huil eens goed uit en je voelt je beter. Er zijn overigens nog een paar andere intra-persoonlijk effecten, die eigenlijk nauwelijks aandacht krijgen. Huilen kan voor onszelf toch een zeker signaal zijn, dat we iets echt belangrijk vinden (Vingerhoets, 2013). Dit geldt met name voor sentimentele tranen, die ons vaak echt verrassen en die ons de vraag doen stellen: Wat is er toch met mij aan de hand? Wat gebeurt hier wat me zodanig beroert dat ik er zelfs van ga huilen? Voorts is wel gesuggereerd dat huilen markeert dat oude denkschema’s zijn verlaten en dat nieuwe succesvol zijn ingepast (Efran & Spangler, 1979).
In de tweede plaats zijn er de theorieën die zich juist richten op de effecten van het huilen op anderen, de inter-persoonlijke effecten. Wat brengt huilen bij anderen teweeg? Een belangrijke representant hiervan is de gehechtheidstheorie van John Bowlby (1980). Deze beschouwt huilen als een gehechtheidgedrag, bedoeld om de band tussen kind en moeder in stand te houden. Huilen (van baby’s) is dan ook wel eens heel plastisch omschreven als een “akoestische navelstreng” (Ostwald, 1972). Voor mensenbaby’s – zeer hulpeloze wezens in het dierenrijk, en dat voor een behoorlijk lange periode – is akoestisch huilen van levensbelang. In geval van pijn of onbehagen, maar vooral ook wanneer de baby gescheiden is van de moeder, is het een buitengewoon effectief gedrag om te bewerkstelligen dat er door anderen iets aan de situatie gedaan wordt. Huilen is letterlijk een schreeuw om hulp, van iemand die extreem hulpeloos is. Dat akoestisch huilen is overigens een gedrag dat we ook wel bij veel andere jonge zoogdieren zien. Haal ze bij de moeder weg en ze gaan piepen of janken. In het Engels gebruikt men hiervoor wel de termen distress calls of separation calls (Newman, 2007) Deze laatste term verwijst heel expliciet naar het gescheiden zijn van de moeder, wat als de belangrijkste uitlokker van dit gedrag wordt gezien. Maar dit is een huilen zonder tranen. De vraag blijft dus: Waarom hebben alleen mensen emotionele tranen?
Om deze vraag te beantwoorden is het goed om te bedenken dat het akoestisch huilen ook een schaduwzijde kent. Immers, het zijn niet uitsluitend de ouders en verzorgers die het huilen horen. Huilen is zo indringend dat het niemand in de omgeving ontgaat. Toen onze verre voorouders nog over de savannes trokken en regelmatig met roofdieren en andere belagers werden geconfronteerd, was het dus zaak om niet teveel te huilen. Huilen moet men alleen maar doen als het echt hoognodig is, omdat men anders het risico loopt te maken te krijgen met een belager. Zodoende zou huilen in de loop der evolutie dus een heel betrouwbaar, een honest (“eerlijk”) gedrag zijn geworden. Als iemand huilt dan is er ook echt iets serieus aan de hand, een echte noodsituatie. Tegelijkertijd zou het goed zijn om over een gedrag te beschikken, dat wel dezelfde positieve effecten heeft, maar niet de negatieve kanten kent. Daar komt bij dat als een kind zelf mobiel wordt en zich zelfstandig naar een bepaalde persoon toe kan bewegen, het akoestisch huilen eigenlijk niet meer nodig is. Een ander – visueel – signaal dat niet de aandacht trekt van allerlei anderen in de verre omgeving is dan veel veiliger. Een iets andere zienswijze is dat tranen nu juist bedoeld zijn om het gedrag van degenen die door het schreeuwen zijn aangetrokken te reguleren. Meer concreet, als met het schreeuwen de ouders of verzorgers worden aangetrokken, dan moeten de tranen de bereidheid om het kind te verzorgen of hulp te bieden extra stimuleren. Gaat het om een onbekend, neutraal iemand, dan zouden de tranen er nog eens extra voor moeten zorgen dat de persoon zich over de hulploze baby ontfermt en deze niet zomaar aan zijn lot overlaat. Gaat het om een belager, dan moeten de tranen diens agressie remmen, zodat de hulpeloze baby ongemoeid wordt gelaten.
Hierbij moet men zich bedenken dat de kindertijd ook een uniek menselijk fenomeen is. Bij andere dieren bestaat dit eigenlijk niet. De overgang van pasgeborene naar volwassene blijkt zich in het dierenrijk in de regel razendsnel te voltrekken. Mensenkinderen daarentegen hebben deze hele periode waarin de hersenen nog zeer flexibel zijn om zich te ontwikkelen en optimaal aan te passen aan de, ook culturele, omstandigheden. Kinderen zijn enerzijds al heel onafhankelijk en autonoom, in de zin dat ze zelf kunnen bewegen, zich kunnen voeden en verzorgen, maar voor tal van andere zaken is begeleiding en hulp van de ouders en anderen toch ook nog wel nodig. Je zou kunnen zeggen dat voor deze fase een “light” variant van huilen inderdaad wel zou kunnen volstaan: niet het harde krijsen, maar bescheiden snikgeluidjes en de voor anderen die nabij zijn, goed zichtbare tranen.
De opvatting die in de evolutietheorie populair is (zie Hasson, 2009), sluit hierbij naadloos aan. Ook daarin wordt gesteld dat huilen vooral de hulpeloosheid benadrukt en daarom bij anderen sociale betrokkenheid en hulpgedrag stimuleert en agressie vermindert. Dat zou komen omdat tranen het zicht verminderen, waardoor de huilende persoon inderdaad enigszins gehandicapt is. Een Spaanse oogarts (Murube, 2009) heeft er op gewezen dat oogontstekingen wellicht in de menselijke evolutie er voor hebben gezorgd dat men voor het eerst tranen zag. Gezien de gevolgen van dergelijke ontstekingen voor het zien en dus ook voor de eigen veiligheid en kans op overleving, zouden de overmatige tranen bij uitstek ook een signaal voor hulpeloosheid zijn geworden.
Interessant is dat beide hier beschreven benaderingen, de intra- en inter-persoonlijke, van toepassing zijn als we huilen zien vanuit een stress-theoretisch perspectief, waarbij het gaat om huilen als een vorm van stresshantering. Binnen de stresstheorie wordt namelijk een onderscheid gemaakt tussen emotie-gerichte stresshantering en probleem-gerichte stresshantering (Lazarus, 1993). In het tweede geval probeert men de situatie te veranderen, in het eerste geval laat men de situatie voor wat die is, en probeert men de eigen emoties te reguleren. Mocht huilen inderdaad beide boven beschreven functies vervullen, dan is het, van uit de stresstheorie bezien, een buitengewoon effectief gedrag, omdat het beide coping-functies in zich verenigt.
Ad J.J.M. Vingerhoets
Tekst ontleend aan