Aan het begin van dit jaar, 2022, verscheen er een interessant maar ook merkwaardig boek dat werd aangekondigd als een nieuwe geschiedenis van de mensheid. Het is geschreven door twee hoogleraren uit Londen, een gerenommeerd antropoloog en een bekend archeoloog, respectievelijk David Graeber en David Wengrow. De anarchistisch ingestelde auteurs zeggen ontdekt te hebben dat de gelijkheid en ongelijkheid tussen mensen in het lange evolutieproces van ongeveer de laatste 20.000 jaar wisselend aan de orde is geweest en dat ongelijkheid in ieder geval niet ligt ingebakken in de menselijke natuur zoals eerdere anarchisten en ikzelf ook al beweerden. Met een karrenvracht aan voorbeelden tonen ze aan dat de ontwikkeling van de mensheid niet via strakke lijnen en vaste stadia verloopt, maar meer een kronkelig pad is waar terugval en voortuitgang elkaar onvoorspelbaar afwisselen en veel afhankelijk is van de omstandigheden. De grote ontdekkingen van landbouw, veeteelt en het vaderschap zijn niet,zoals vaak wordt aangenomen, aan het begin van het neolithicum te situeren, maar vinden soms veel eerder en soms veel later plaats, zodat er niet over de neolithische (r)evolutie kan worden gesproken, iets wat bijvoorbeeld Harari doet in zijn boek Sapiens, die dan ook door de schrijvers heftig wordt bekritiseerd. Maar Harari kan schrijven en dat kunnen zij niet. Hun boek vormt ook geen strak betoog maar lijkt meer een verzameling aantekeningen die pas later zijn gegroepeerd tot vijf hoofdstukken. Bovendien hebben ze nogal wat pretenties en blazen ze hoog van de toren. Het boek leest niet makkelijk. Voortdurend wordt betoogd hoe uniek hun ontdekking is, wat je vervolgens als lezer steeds meer gaat betwijfelen. Daardoor komt hun betoog nogal drammerig over. Kortom het is een merkwaardig boek dat ook al in de titel “Het begin van alles” doorklinkt. Vooral dat woord ‘alles’ doet onwetenschappelijk aan en verwijst eerder naar een sprookjesboek.
Dat neemt niet weg dat ik hun benadering van het hoe en wanneer domesticeren van gewassen, van planten en groenten, alsmede ook van dieren en mensen bijzonder vind, al is domesticeren nog niet hetzelfde als fokken. Bij het constateren van grote tegenstellingen tussen volkeren en culturen die feitelijk vlak bij elkaar liggen, verwijzen ze verrassend naar schismogenese, een term bedacht door de antropoloog Gregory Bareson voor de neiging van mensen om zich tegen elkaar af te zetten. Ook in biologie, pedagogie en neurologie wordt men geconfronteerd met grote differentiaties tussen twee broers of twee zussen die binnen hun gemeenschappelijkheid onderling zeer verschillen en ook kunnen polariseren, maar daar zoekt men naar het waarom en naar factoren die dat bewerkstelligen. Daar wordt in dit boek amper op ingegaan. Misschien dat antropologen en archeologen meer beschrijvend te werk gaan dan analyserend en verklarend. Zoals gezegd maken ze met het aantonen van de grilligheid en de onvoorspelbaarheid van de menselijke ontwikkeling hun punt, al zijn ze niet de eersten die dit beweren. Maar als ze schrijven de grondslag te leggen voor een nieuwe wereldgeschiedenis (blz. 35) en verderop, dat zij als enigen weten dat de mensheid gedurende de laatste veertigduizend jaar heen en weer is geslingerd tussen verschillende vormen van maatschappelijke organisaties (blz. 128), dan krijg je de indruk een sprookjesboek te lezen.
De auteurs weten wat ze weten, maar hebben geen flauw idee van wat ze niet weten. Zo heeft de uitvinding van het schrift grote betekenis gehad voor het menselijk bewustzijn, waardoor we volgens menige bioloog, neuroloog en psycholoog onder andere in staat werden abstracter te denken. Er ontstond vermoedelijk toen ook iets van een ontologisch denken. Een van de gevolgen daarvan was de axiale tijd die Duitse filosofen als Jaspers en Heidegger aanstippen met een epos als van Gilgames en verhalen a la Homerus of Zarathoestra, Boeddha, Pythagoras, Confucius die godsdiensten teweeg brachten, zoals Aristoteles wetenschap. De schrijvers lijken daar niets van te willen weten en schetsen de mens bijna als een onveranderlijk wezen dat heen en weer wordt geslingerd tussen verschillende vormen van maatschappelijke organisaties. Ontdekkingen van landbouw, veeteelt en vaderschap doen mensen veranderen. Ze ontdekken dat ze varkens, geiten, konijnen en paarden kunnen fokken en dat mannen met kinderen te maken hebben, hetgeen gevolgen had voor de positie van mannen en vrouwen, hun onderlinge relatie en voor het ontstaan en verdwijnen van patriarchale organisatiestructuren. Daar wordt niets over opgemerkt terwijl toch een hele generatie vrouwelijke onderzoekers erover heeft geschreven en al voor een andere wereldgeschiedenis heeft gepleit. Zij gaan daar feitelijk niet op in, maar dit lijkt me relevanter dan alleen maar te constateren dat dergelijke ontdekkingen ergens 30.000 jaar en elders misschien pas 12.000 duizend jaar geleden plaats hebben gevonden. Het is een sprookje te denken dat we allemaal altijd in dezelfde tijd leven. Dat moeten antropologen toch ook weten.
Niet alleen de posities van mannen en vrouwen spelen bij het schrijven van een wereldgeschiedenis een rol, ook de ontwikkeling van primaten, het gedrag van mensen tot dat van chimpansees en bonobo’s, zoals Diamond en Harari dat trachten aan te geven, zijn van belang. Maar daar laten Graeber en Wengrow het volledig afweten en wijzen elke overeenkomst met dieren als aapachtig gedrag ver van zich af (blz. 107). Ze hebben vermoedelijk nooit van de Waal gehoord die in talloze boeken duidelijk maakt hoeveel we met sommige dieren overeenkomen. Nietzsche beschouwen ze als een filosoof die mensen weer tot dieren wil terugbrengen (blz. 135), waarmee ze de grootste filosoof van de negentiende eeuw tot een krullenjongen degraderen. Ook Immanuel Kant, de filosoof van de Verlichting met zijn aude sapere, wordt door hen als een wereldvreemde snuiter afgeschilderd (blz. 109). De enige filosoof die ze kennen lijkt Kandiaronk te zijn, die is tenminste praktisch ingesteld. En daarmee presenteren zij de nieuwe geschiedenis van de mensheid waarmee de clichés in ons historisch denken worden verpulverd, zoals de cover van het boek aangeeft.
Ze wekken de indruk niet te weten dat de traditionele geschiedenis in christelijke letters is geschreven, dat er al lang een andere geschiedenis bestaat en dat we weten dat er bijvoorbeeld rond het begin van onze jaartelling via het denken van Aristoteles ontwikkelingen en ontdekkingen in Alexandrië tot stand kwamen die later door de Bijbel werden weggewist. Zo leefde daar Hero die voortekenmachines en stoommachines ontwierp, Aristarches die ontdekte dat de aarde in een cirkel rond de zon draaide, Erastosthenes die de aarde als een bol zag waarvan hij de omtrek op 318 kilometer nauwkeurig had uitgerekend en die de meridianen tekende. Ook werkten daar Archimedes, Sostratos die de beroemde vuurtoren Pharos bouwde, Galenus die staar bij mensen verwijderde, kunsttanden en een gebit ontwierp. Maar de westerse geschiedschrijving schoof met de Bijbel veel van die ontwikkelingen terzijde. En het duurde meer dan duizend jaar voor dat weer veranderde en Gallilei en Copernicus bijvoorbeeld ontdekten dat de aarde een bol was die om de zon draaide. Zo is dat waarschijnlijk met veel ontwikkelingen in de geschiedenis gegaan.
‘We hebben geleerd’, schrijven de auteurs, ‘dat het een vergissing is ervan uit te gaan dat de oude bestuursvorm archaïsche versies zijn van onze moderne staten’ (549). Dit schreef Jeremy Rifkin al enkele decennia geleden. En vele historici weten dat ondertussen wel. Maar voor onze auteurs is het kennelijk nieuw en vormt het een belangrijk onderdeel van hun nieuwe wereldgeschiedenis.
Ik vind het onbegrijpelijk dat Graeber en Wengrow in hun conclusies (blz 538 e.v.) Mircea Eliade, die ik hoog heb als godsdiensthistoricus, nu als woordvoerder van de traditionele (christelijke) geschiedschrijving opvoeren, hem vervolgens bekritiseren, zijn standpunten achterhaald noemen en vervolgens daarmee willen aantonen een nieuwe wereldgeschiedenis te presenteren. Daarmee wordt onrecht gedaan aan Eliade, maar ook aan de traditionele geschiedschrijving want die was minder uniform dan zij beweren.
Het lijkt een kenmerk van aangekondigde bestsellers te zijn om een slogan of een veelgebruikte uitspraak heel serieus te nemen en aan te geven dat ieder verstandig mens en de hele wetenschap daar achter staan, om dan vervolgens die uitspraak te bekritiseren en af te kraken met een verpletterende benadering waarmee men aantoont hoe hoe revolutionair en baanbrekend de kritiek en de eigen visie is. Dat was ook in het boek van Bregman aan de orde: De meeste mensen deugen. Maar het blijkt op alle niveaus te gebeuren, professoren doen er ijverig aan mee, want het gaat erom dat het boek verkocht wordt en wijd verspreid.
In dit boek zijn het vooral voorwoord en conclusies met hun pregnante uitspraken die de vele praktijk beschrijvingen op de ruim vijfhonderd bladzijden die daar tussenin liggen moeten verkopen, want die honderden bladzijden worden minder gelezen. Dat leren public relations. En zo schrijven journalisten van de Groene Amsterdammer op de achterkant van het boek dat het een duizelingwekkend erudiete schatkist bevat, hoewel ze die amper gelezen zullen hebben. Maar wat wil je als er met dikke letters op de kaft van het boek staat dat het een revolutionaire herziening van de geschiedenis van de mensheid bevat die je meeneemt op een duizelingwekkende en meeslepende rit die 30.000 jaar en de gehele planeet omspant. Het is te dol om waar te zijn, maar het boek moet verkocht worden, daar gaat het om, het gaat voor mensen om publicaties waarvan de inhoud er niet toe doet, wel het aantal, en het gaat om geld, om geld verdienen, de rest lijkt ondergeschikt en doet er eigenlijk niet toe.
Piet Winkelaar, november 2022