Il n’y a que les honteux qui perdent
Brutalen hebben de halve wereld
‘Allô? ALLÔ?’
Ineens zit ik rechtop in bed. Uit een diepe slaap wakker geworden, vraag ik me af of ik het gedroomd heb. Maar onmiddellijk dringt het geblaf van de honden tot me door die in de keuken tekeer gaan.
‘Allô? Il y a quelqu’un?’ klinkt het weer en er wordt geklopt en gebonsd op de deur.
‘Erik… ERIK! Er staan mensen voor de deur!’ schud ik mijn vriend wakker terwijl ik uit bed spring en een ochtendjas aanschiet.
‘Hoelatissut?’ gaapt hij slaperig.
‘Tien voor half negen. Er moet iets ergs met de buren zijn of zo’, roep ik nog, de slaapkamer uitlopend.
Témoins de Jéhova denk ik, als ik het aktetasje onder de arm zie. Dan realiseer ik me dat het politie is! Twee grote mannen in stoer zwart actie-uniform met veel strepen op de schouder en met glimmend gepoetste goudkleurige knopen staan in mijn gang. In mijn gang! Niet voor de deur, maar IN de gang! Hoe kan dat? Het buitenhek zat toch op slot? Ik had mijn buren voor de deur verwacht en trek mijn zuurstokroze duster bij de kraag strakker om me heen. Voel me erg naakt onder de ogen van deze mannen… in mijn eigen gang. Je gaat toch niet zomaar ergens naar binnen, ook niet als… politie? Mijn verontwaardiging slaat ineens om in angst. Er moet iets verschrikkelijks zijn. We hebben de telefoon natuurlijk niet gehoord, er is wat met de familie. De mannen praten al even tegen me, maar ik versta ze niet. Niet dat ik het Frans niet begrijp, maar door het kabaal van de honden. In onvervalst Nederlands schreeuw ik ze toe dat ze hun koppen moeten houden. Ja, niet die politiemannen, maar de honden. Het helpt, al wordt er nog wel wat gegromd.
‘Wat is er gebeurd? Is er iemand dood?’ hoor ik een geschrokken Erik ineens naast me.
Haastig herhaal ik het in het Frans en nood ze met een gebaar uit de warmere keuken binnen te gaan. Stoffige hondenvoeten verschijnen op zwarte gevechtsbroeken. Honden snel de gang in, politie aan de rommelige keukentafel.
‘Nee, nee, nee, er is niemand dood’, zegt de oudste met een gulle lach. ‘Nous sommes les sapeurs-pompiers de St. Aubin.’
De brandweer! Die vervoeren hier in Frankrijk gewonden bij ongelukken. Er is iemand zwaar gewond! Ik weet het zeker. De warme lach kan mij heus niet voor de gek houden. Koffie. Er is een dringende behoefte aan koffie. Ik sta op en zet het apparaat aan. ‘Wilt u koffie?’ De mannen schudden nee.
‘Du thé?’
Ook niet goed, o ja, we zitten in Frankrijk: ‘Du vin?’
‘Hebt u niet iets sterkers, Pernod, whisky?’
‘Om half negen ’s morgens?’ vraag ik.
Ze halen hun schouders op en laten de keus aan mij. Shit. Whisky, dan moet het echt erg zijn. Met trillende handen schenk ik twee glazen in en zet ze voor hen neer.
‘We komen u de kalender aanbieden…’, zegt de man terwijl hij een kleurige kalender uit zijn aktetas vist en op de tafel legt.
Ik moet het verkeerd verstaan hebben en kijk naar de rode brandweerauto’s op de voorkant. Als ook Erik hen zonder commentaar verbijsterd aan blijft staren, gaat de man aarzelend verder: ‘… en voor de kersttombola?’
‘Voor de kalender en de kersttombola?’ herhaal ik hooglijk verbaasd.
‘Ja, we komen toch ieder jaar in november!’
‘Vorig jaar woonden we hier nog niet in november’, zegt Erik, en bladert doelloos door de kalender.
‘Ah, ieder jaar komen wij u dus de gratis brandweerkalender aanbieden, met een lot voor de kersttombola. U kunt een half zwijn winnen.’
Nog steeds niet begrijpend herhaal ik zijn opmerking, om vervolgens kattig op te merken dat we vegetariër zijn en dat kerst nog wel even weg is. De brandweermannen zitten met een mond vol tanden. Wat ongemakkelijk zitten we daar. Zij aan hun whisky, wij wachtend op de koffie. Langzaam dringt het tot me door dat er gelukkig niets aan de hand is, maar dat wij amper gekleed en met woest verward haar, op zondagmorgen vroeg om half negen, met twee brandweermannen aan de keukentafel zitten te kijken naar een kalender met vrolijke foto’s van een bosbrand en opengezaagde autowrakken. Wie haalt het nou in zijn hoofd om op zondagochtend om half negen… Bosbrand? Ik kijk nog eens beter… ‘Daar! Die twee mensen voor die brandweerauto dat zijn wij!’ roep ik uit.
De man met de meeste schouderstrepen, draait de kalender, tilt met een hand zijn bril omhoog, bestudeert de foto, kijk naar ons en beaamt mijn uitroep. ‘Ah oui, ieder jaar komen onze acties van het jaar ervoor op de nieuwe kalender te staan.’
De jongste van de twee mannen pakt ondertussen een blokje met loterijbriefjes uit de aktetas. Op het niet afgescheurde administratiestrookje, le papillon, probeert hij de gespelde achternaam neer te schrijven. Hij komt niet uit de lange ij en schuift Erik het boekje toe, met de vraag of we nog meer loten willen kopen?
‘Kopen?’ Ik begin nijdig te worden.
‘U mag geven wat u wilt voor de vrijwillige brandweer,’ antwoordt de oudste pompier, ‘maar de meeste mensen geven tien euro. U mag het zelf weten.’
Mijn ergernis is tot een maximum gestegen en ik kan mezelf niet meer inhouden: ‘Welja, tien euro, toe maar! Hoe bent u eigenlijk op het erf gekomen, het hek zat toch op slot?’
‘Wij zijn erover geklommen, mevrouw, dat is voor ons brandweermannen geen moeite’, glimlacht de jongeman trots.
‘U bent over het hek geklommen? Dan gaat u ook nog zomaar mijn huis binnen, op zondag nota bene hartstikke vroeg en u jaagt mij de stuipen op het lijf om hier geld te komen vragen?’ terwijl jullie bij de bosbrand ook nog eens in eerste instantie niets uitvoerden, denk ik er geïrriteerd achteraan.
‘Vijf euro dan?’ vraagt de jongste man met een verontschuldigende glimlach.
Nijdig been ik de kamer uit en laat het aan Erik over het af te handelen.
De volgende morgen, claxonneert de postbode. Ik ren naar haar toe, benieuwd of er een pakje uit Nederland zal zijn. Als ik bij de auto kom, draait ze haar raampje omlaag en houdt twee poststukken als dienblad uit het raam, want erop liggen twee feestelijk groengoud verpakte snoepjes. Ik pak ze blij verrast aan. ‘Om alvast weer een beetje aan kerst te wennen’, zegt ze.
‘Dat is nog ver weg!’ merk ik alweer op. Wat beginnen ze hier vroeg met kerst. In Nederland zit Sinterklaas er eerst nog tussen.
‘Ja, én… ik kom u de kalender van La Poste aanbieden’, zegt ze opgewekt, terwijl ze als een waaier de verschillende smaken voorhoudt. Schattige veulentjes, poezelige kittens, hondjes, en bloemen.
Nee! Niet weer! ‘Je suis désolée, sorry, ik heb gister al een kalender van de brandweer gekocht.’
Haar gezicht betrekt. ‘Zijn ze me dit jaar weer voor?’ vraagt ze zonder antwoord te verwachten. ‘Ze komen ieder jaar vroeger, om mij voor te zijn.’ Ze trekt haar arm terug.
Ik voel me schuldig. ‘Eh, maar ik kan die met die paarden nog wel in een andere kamer ophangen.’
Haar gezicht klaart op en ik krijg een hardkartonnen paardenkalender. ‘Ik zal even geld uit het huis halen. Wat is gebruikelijk?’
‘Ohpff, wat u wilt, de meeste mensen geven tussen de vijf en tien euro.’
Terwijl ik terugloop naar het huis bedenk ik dat in Nederland de krantenjongen aan het eind van het jaar natuurlijk ook komt om zijn zakgeld aan te vullen. Maar ik vind het toch wel heel apart om de vrijwillige brandweer die niet echt hard werkt én de postbode, die wel hard werkt maar ervoor betaald krijgt, een fooi te geven. En fooi? Tjee, als zuinige Nederlander vind ik de bedragen nogal wat! Terug bij haar auto vraagt ze langs haar neus weg: ‘En is le cantonnier eigenlijk al geweest?’
_____________________________
Kijk hier voor alle afleveringen