La pelle se moque du fourgon
De pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet
Nadat we de volgende dag de rest van de bouwmaterialen gehaald hebben, rijden we naar het gemeentehuis om ons over wat zaken te laten informeren en kennis te maken met de burgemeester, monsieur le maire, de belangrijkste persoon van ons gehucht. Heel bijzonder dat er voor de kleinste dorpjes – Charmes heeft met alle bijbehorende gehuchtjes nog geen negentig inwoners – een burgervader wordt aangesteld. Het is een man van aanzien, en burgemeester zijn is een erebaan, meestal naast een eigen baan.
We wandelen rond over het gemeentehuisplein. Een kerkje, twee leegstaande huizen, drie bijna ingestorte schuren en een begraafplaats, vormen zoals gezegd de kern van ons dorpje. Het oude gedeelte van het eeuwenoude kerkhofje kan zo regelrecht uit een zwart sprookje komen. Het heeft iets mysterieus met zijn scheefgezakte en allang geleden omgevallen stenen en kruizen met onleesbaar geworden teksten. Iedere streek heeft weer zijn eigen type grafstenen en hier staan de gegevens van de overledene op een emaillen, druk met bloemetjes versierde schijf die in de steen is bevestigd. Bij nog maar twee stenen is deze plaat aanwezig. Het oudste van deze twee graven blijkt uit negentienhonderdzeventien te dateren.
Aan de buitenzijde van de begraafplaatsmuur valt Eriks oog op een geraamte… van een oude Solex wel te verstaan, die zonder wielen tegen de muur gekwakt ligt. Nog wat meer rommel en oud vaatwerk liggen erbij. Hij als fanatiek sleutelaar aan oude voertuigen, hurkt verlekkerd neer bij de oude brommer. ‘Wauw, behalve de wielen die ontbreken, lijkt hij nog goed! Dat ze dit hier gewoon laten liggen wegrotten. Zonde. Ik weet er zo tien liefhebbers voor in Nederland.’
‘Wat moet je daar nou mee, we hebben al zo veel troep.’
Mijn oog valt op de tegels waarop het ding ‘geparkeerd’ staat. Grafsteentjes! Ach hemel, wat triest, ik krijg acuut een brok in mijn keel. Hier liggen de kindjes die voordat ze gedoopt konden worden, overleden zijn. Of overleden bastaardjes. Wat akelig. Uitgestoten, niet waard om begraven te mogen worden binnen de bescherming van de veilige muren van het kerkhofje. Voor hen zelfs geen vreselijke plastic bloemen, of de gebruikelijke kitscherige marmeren bordjes met de standaardteksten. En nu neemt niemand meer de moeite om hun grafjes in ere te houden. Verworden tot een afvalplek…
We lopen naar het kleinste leegstaande huis. De deur, van eeuwenoud hout vernageld met joekels van handgesmede nagels, is open. Een enorme puinhoop met daarin alles wat een huishouden tot voor de oorlog heeft gehad. In de wand achter de haard zit de broodoven. Een grote halve bol gemetseld van steentjes. Zo’n oven had zelf geen schoorsteen. De zwarte rook kwam via de voorkant eruit en verliet het huis via de grote schoorsteen.
Ook in dit huisje een granieten évier naast de deur. Laag geplaatst zodat de nachtelijke plas door zowel meneer als mevrouw erin gedaan kon worden!
We dwalen rond in het huisje en onze harten bloeden bij het zien van al dat mooie antieke spul, dat hier gewoon staat te vergaan. In de slaapkamer is nog een ladekast met kanten linnengoed. In een kinderkoffertje vergeelde foto’s, de bladmuziek van ‘de Donau zo blauw’ en een boekje waarin iemand moppen opschreef. Zo persoonlijk, ik voel me een indringer.
‘Eeuwig zonde dat niemand iets doet met deze spulletjes’, vindt Erik. ‘Moet je die tafel zien, die moet echt van ver voor de oorlog zijn.’
‘Ouder! Die is echt veel ouder’, zeg ik.
‘Kijk, ze hebben hier altijd hun brood gesneden.’ Erik wijst op de hoeken van de tafel, uitgehold door de vele tienduizenden keren dat het mes de tafel heeft geraakt.
‘We kunnen proberen uit te vinden van wie het is, misschien mogen we de spullen voor een habbekrats overnemen. Of we bieden aan het huisje op te ruimen.’
‘Misschien weten ze het bij het gemeentehuis.’
Via het kerkje, dat gesloten is, lopen we naar het oorlogsmonument. Geen plein in Frankrijk zonder oorlogsmonument. Het is opvallend, dat wanneer wij Nederlanders het over dé oorlog hebben, we praten over ‘40-‘45. Voor de Fransen is dé oorlog de Eerste Wereldoorlog van 1914-1918: La Grande Guerre of la guerre de 14-18. Daarna is de oorlog met Algerije voor hen het belangrijkst. De monumenten zijn dan ook voornamelijk gewijd aan de gevallenen in deze oorlogen. Een kleine plaquette op de achterzijde eerbiedigt hen die gevochten hebben in de Tweede Wereldoorlog. Verbaasd lees ik dat de Fransen pas op acht mei zijn bevrijd. Gek, nooit over nagedacht. Ik dacht dat dé oorlog op vijf mei was afgelopen.
Het gemeentehuis is toevallig open. We maken kennis met de vriendelijke secretaresse, die ons vertelt dat monsieur le maire zaterdagochtend altijd spreekuur heeft tot twaalf uur. Dan is er ook de vergadering van les conseillers, de raadsheren. Tjonge, ondanks de geringe omvang van het dorpje neemt men zijn taken zeer serieus.
Erik valt met de deur in huis: ‘Aan wie kunnen wij vragen of we wat van de spullen die in het huisje staan, mogen hebben? We willen er graag geld voor geven.’
‘Dat moet u aan de burgemeester vragen, het huis is van de commune’, antwoordt de secretaresse.
Hé, wat modern, dat ze hier een commune hebben! Maar zonde dat niemand van die leefgemeenschap dan iets met dit huisje doet. Of misschien hebben ze het net gekocht.
‘Il y a une commune ici?’ vraag ik verbaasd.
Even zo verbaasd kijkt de secretaresse me aan.
‘Oui, bien sûr.’
‘Hoeveel bewoners heeft die commune dan?’ vraag ik.
‘Nous sommes quatre-vingt-huit’, antwoordt de dame.
De Franse cijfers zijn zo raar, ik reken snel uit, vier keer twintig plus acht, deze commune heeft achtentachtig bewoners. Wauw, dat is geen kleine woongroep.
‘Kent u mensen van deze commune?’
‘Oui bien sûr, moi je suis de la commune.’
Het moet niet gekker worden, zijn we nu verzeild geraakt in een grote woongemeenschap? De verbazing van de secretaresse echter, doet me vermoeden dat er weer eens een taalverwarring plaatsvindt. Ik excuseer me en loop naar de auto voor het woordenboek.
Met een rood hoofd, giechelend en me doodschamend, kom ik weer bij Erik terug en toon hem het woordenboek: commune (v) gemeente, plaats. Dorp dus.
Zaterdagochtend rijden we naar het gemeentehuis om de burgemeester te ontmoeten. Er is een vergadering aan de gang en ondanks dat de mannen aandringen dat we binnen moeten komen, voelen we ons bezwaard en zeggen later terug te komen. We neuzen weer in het huisje rond en ontdekken nog een oude houten bascule waar de zakken meel op gewogen werden. Verder een prachtig bewerkt gietstalen fornuisje en veel tinnen bestek, wat ons vermoeden bevestigt dat deze spullen heel oud zijn.
Als we terugkomen in de ‘raadszaal’, zijn de meeste mannen verdwenen. Monsieur le maire blijkt een vriendelijke, kleine, dikke man, die zijn geringe gestalte wil compenseren met een enorme snor. Een veldwachter in de letterlijke zin van het woord. De burgemeester is in Frankrijk ook de politieagent van het dorp. Hij is er eveneens om onderlinge ruzies van zijn dorpelingen te beslechten. Hij is bijzonder geïnteresseerd in ons, ons huis, onze plannen et cetera. Hij spreekt goed Engels en complimenteert ons met ons Frans als we zijn taal blijven spreken. Ook hij is teleurgesteld als blijkt dat we het huis alleen gekocht hebben als vakantiehuis. We vragen hem of we tegen vergoeding wat van de spullen uit het huisje mogen hebben. Geen enkel probleem en we geven hem een honderdje voor de gemeentekas. Het is in Frankrijk toch nog wel heel gebruikelijk dat je, zeg maar ‘goodwill’ kweekt bij autoriteiten. Hij stopt het in een lege envelop met ‘don’, gift, erop. We nodigen hem uit om die middag eens bij ons thuis te komen kijken, een uitnodiging die hij graag aanneemt.
We lopen terug naar het huisje en laden alvast de oude tafel in de Land Rover. Het loodzware oventje met allerlei vakjes, klepjes en een warmwaterstookbak met een kraantje, past er net onder. In nog een paar ritten die dag halen we het huisje leeg en besluiten zelf thuis één kamer in te richten als museum. Behalve de oude weegschaal vinden we nog kinderschoentjes, wijnvaten, foto’s en papieren, een blikje met muntjes, een heksenstookketel, gereedschappen, vaatwerk en een paar leuke flesjes. De flessen zijn van de apotheek en hebben een schaalverdeling in soeplepels en grammen in het glas zitten. Voor een drankje stond er dan op het etiket hoeveel soeplepels je moest nemen en anders het aantal grammen.
De koning te rijk met onze nieuw verworven schatten zetten we het thuis op onze eigen zolder om later ooit een mooi plekje te krijgen.
’s Middags laten we trots de burgemeester ons huis en de paarden zien. De burgervader is gecharmeerd van de dieren, hij blijkt zelf ook paarden te hebben en ze te berijden. Het ijs is gelijk gebroken. ‘Il y a un manège dans les environs?’ Is er een manege in de buurt, denk ik te vragen. Na een hoop taalverwarring begrijpt hij wel wat ik bedoel, maar zij noemen dat meestal een centre équestre. Manège is ook wel manege, maar meer gebruikt voor draaimolen op de kermis. Het valt niet mee dat Frans. Zeker niet als hij vervolgens vertelt dat er regelmatig balades zijn. In een flits probeer ik me voor te stellen hoe de plaatselijke ruitervereniging zijn zangavond beleeft. ‘Ballades?’ vraag ik. ‘On chante? Men zingt?’
Verbouwereerd kijkt de beste man me aan. Zingen? Dan begrijpt hij de spraakverwarring. ‘Non, pas des ballades, mais balades; baaalaaades’, zegt hij. Een voor mijn oor nauwelijks hoorbaar verschil. Balades blijken georganiseerde dagtochten met diverse ruiters uit de omgeving. Ik schakel over op een minder lastig onderwerp en vraag of hij iets over de geschiedenis van ons huis weet. Het huis kent hij niet en heeft er ook niet zoveel belangstelling voor. Logisch natuurlijk, voor ons Nederlanders is een eeuwenoud natuurstenen huis heel bijzonder, voor hem is het niet meer dan normaal. Wel zegt hij: ‘Vous êtes bien installés, u hebt uw huis mooi ingericht.’ En dat terwijl er allemaal afdankertjes uit Nederland staan.
We leggen uit wat we willen verbouwen aan het huis. We willen graag de huidige ‘badkamer’ moderniseren en een muur doorbreken om binnendoor naar deze was- en wc-ruimte te kunnen gaan. Nu moeten we buitenom naar de douche, wat op zijn zachtst gezegd koud is. Het is allemaal geen probleem, zolang we maar niets aan de buitenkant van het huis veranderen of uitbreiden. Verder is er geen vergunning nodig als we de badkamer niet verplaatsen. Wat een geruststelling. Door de verhalen die we van anderen gehoord hebben, hadden we een hoop papierwerk verwacht. Monsieur le maire neemt nóg een whisky en vertelt dat er iedere zaterdagavond, in la salle de polyvalente een gezellige avond is, voor de Engelsen ter integratie met de Fransen. Wij Nederlanders zijn ook van harte welkom. We zijn alweer prettig verbaasd over de openheid van de autochtonen en nemen de uitnodiging die avond te komen van harte aan.
De ‘bar’ is geen bruin café zoals je zou verwachten. Ongezellig verlichten felle tl-buizen de kale ruimte. Gezelligheid komt letterlijk niet in het Franse woordenboek voor. Het knus willen maken is typisch Nederlands. In Frankrijk kom je voor elkaar of om te eten en niet voor het decor. Vijf barkrukken, een simpele houten tafel met evenzo eenvoudige banken, alles in het bekende donkere eiken, is het enige meubilair. We geven alle onbekenden netjes naar Franse gewoonten een hand en maken kennis met veel Engelsen en realiseren ons nu hoeveel buitenlanders er op dit onbevolkte platteland moeten wonen. Niet allemaal wonen ze hier permanent, net als wij zijn er veel vakantiegangers. Een Fransman zit eenzaam aan de bar een biertje te drinken. Tot zover de integratie.
We strijken naast hem neer en moeten helaas constateren dat hij, hm laten we zeggen, niet zo fris ruikt. Beleefdheidshalve stellen we ons voor. Hij is aangenaam verrast dat we Nederlanders zijn en vertrouwt ons na een paar minuten fluisterend toe, dat volgens hem de Fransen liever Nederlanders zien dan Engelsen. Die weigeren namelijk Frans te spreken. Eh, de pot verwijt de ketel…? Maar we moeten toegeven dat Nederlanders inderdaad sneller geneigd zijn zich aan te passen, zeker qua taal. We voelen ons gevleid. Zijn volgende fluisterende vraag is of we drugs verkopen. Pardon? De liefde is meteen over.
Een andere man schuift aan en stelt zich voor als Bill Jones. Hij spreekt Engels tegen ons en aangezien het nog steeds makkelijker is om Engels te spreken, gaan we op die taal over. Erik biedt hem een drankje aan: ‘What do you drink Bill?’ vraagt hij.
‘Well, at the moment nothing…’, verklaart Bill met typerend Engelse humor, maar hij lust wel een biertje. De flesjes worden neergezet en aangezien er geen doppenwipper in de buurt is, wil Erik met zijn zakmes het flesje openen.
‘Laat mij maar even’, zegt Bill en met zijn blote hand ontdoet hij het flesje van zijn kroonkurk! Hij ziet onze verbazing en grinnikt. Dan vertelt hij zijn geheim: ‘De Fransen zijn slim, je kunt de bierdopjes eraf draaien!’
‘Ken jij die Fransman?’ vraagt Erik met zijn hoofd knikkend naar de barbuurman.
‘No, I never smelled him before. Zeg, jullie komen uit Nederland hè? Ik ben op zoek naar goede wietplanten. Kunnen jullie die eens voor mij meebrengen?’
Nou ja, wat IS dit voor idioots? Kennelijk is alleen het feit dat we Nederlanders zijn, genoeg om voor drugsdealers aangezien te worden. Verontwaardigd leggen we uit dat niet iedere Nederlander bekend is met wiet. ‘No hard feelings’, verontschuldigt hij zich.
Vervolgens bekent hij ons waarom hij geïnteresseerd is in wietplanten: ‘Mijn oogst in het gemeenteperk is mislukt namelijk.’
‘Gemeenteperk?’
‘Ja, ik onderhoud de plantjes in het perkje voor het gemeentehuis en het valt toch niemand op dat er wiet in staat.’
Onze verbaasde blikken doen hem verder vertellen: ‘Ja, ik kan beter wiet planten, dan sierplanten zetten. Het jaar ervoor had ik mooie ornamental borecole geplant. Een prachtige groenblijver in de winter. Vlak na de eerste vorst, waren ze in een nacht allemaal weg! Gejat! Door de Nederlanders. Het blijkt een koolsoort te zijn die jullie graag eten, maar hier niet kunnen kopen. Wij Engelsen en de Fransen kennen het alleen als sierplant. Zij noemen het: Chou frisé.’
Waar zou ik zijn zonder woordenboek. Chou frisé: boerenkool. Dan is het nog verwonderlijk dat de Engelsen een slechtere naam hebben dan wij Nederlanders.
We raken aan de praat over wonen in Frankrijk en we horen dat het je vestigen niet zo’n probleem hoeft te zijn. Zeker als je in je eigen onderhoud kunt voorzien, niet gaat studeren of werken, geen aanspraak maakt op de Franse voorzieningen en je particulier verzekert tegen ziektekosten. Belangstellend horen we hem uit over de financiële kant van het wonen in Frankrijk. Veel is hier goedkoper zegt hij, elektriciteit en water bijvoorbeeld. Er is geen hondenbelasting of wegenbelasting. Later komen we van Nederlanders nog meer belangrijke dingen te weten. Als je hier permanent wilt wonen, maar geen Frans ingezetene wilt worden kun je hier wel ‘vakantiewonen’, maar moet je een paar keer per jaar het land uit. Dit is echter minder gunstig omdat je dan in Nederland belasting blijft betalen over je inkomen en je auto. Als je permanent in Frankrijk wilt gaan wonen, moet je natuurlijk nadenken over pensioenbreuken en AOW-verlies, tenzij je vrijwillig bijbetaalt. Het avontuur dat een paar maanden geleden begon te kriebelen, gaat harder jeuken.
Zondagmiddag gebruiken we van de achtergelaten bouwmaterialen de betonmolen om de vloer te storten in de toekomstige woonkamer. Tijdens de laatste draaibeurt hoor ik een paar knallen. Onregelmatig. Ik kijk in het ding of er misschien een steen in zit die het geluid veroorzaakt. Dan ontdek ik dat het niet uit het inwendige van het brullende monster komt maar van buiten. Net op dat moment komt Erik aanlopen: ‘Hoorde je dat?’
‘Ja, het lijkt wel vuurwerk.’
‘Jagers’, zegt Erik geschrokken.
‘Jagers? Waar? Hier?’
‘Achter op het land. Ons land!’
‘Ja maar, dat hoeven we toch niet te pikken, zeg!’ Ik ben in alle staten en ren al naar buiten. We zijn overtuigd vegetariër, ik al sinds mijn elfde, en van alle dieronvriendelijke dingen vinden we jagen nog wel het ergst.
Erik kan me nog net bij mijn mouw grijpen: ‘Laten we eerst even aan de buren gaan vragen hoe het hier in elkaar steekt. De grond is tenslotte nog niet officieel van ons.’
Jakkes, wat verstandig, ik sta al direct op de barricaden: ‘Ja, maar… dat kunnen ze toch niet maken?’
‘Ander land, andere cultuur.’
‘Ja hallo, we leven wel in de eenentwintigste eeuw hoor. Jagen is echt niet meer nodig en…’ Ach, ik hoef het aan Erik ook niet uit te leggen. We storten het laatste stukje vloer, en lopen via ons land naar de buren. In de verte zien we jagers in vol ornaat op ons land. Als ze zelf eens wisten hoe belachelijk ze eruitzagen met hun verplichte oranje petjes en hesjes. Het lijkt wel een verlate Koninginnedag.
_____________________________
Kijk hier voor alle afleveringen