Qui ne risque rien n’a rien
Die niet waagt, die niet wint
Ik kom terug van een bezoekje aan een vriendin en al kilometers rijd ik door de halfschemer, hopend dat er geen herten oversteken, of ander wild. Het natte asfalt glimt in het lamplicht van de auto. Ik heb al een halfuur groot licht aan. Niemand die er last van heeft. Tegenliggers kom je toch niet tegen. Groot licht is nodig. Er zijn geen oranje lantaarns die de wegen verlichten, geen witte lijnen op het wegdek, geen paaltjes met reflectoren. Niets. Over een uurtje zal het hier volslagen donker zijn. Door de bewolking zal het een donkere nacht worden, waar je letterlijk geen hand voor ogen ziet.
Ik draai een weggetje op, dat op de kaart als verhard staat aangegeven. Het wordt zo te zien weinig gebruikt. De pollen gras die in het midden van de weg het asfalt overwonnen hebben, dijen langzaamaan steeds verder uit naar de zijkanten van de weg. Op een plek waar het weggetje zijn dieptepunt door het dal kent, heeft zich een plas van een meter of vijf lang gevormd. Er is hier geen goot of riool waar het overtollige regenwater in kan wegstromen. En kennelijk heeft de cantonnier in dit verlaten oord het opgegeven een afwateringsgeul in de berm te graven. Ik minder vaart. Een wiel bonkt in een onzichtbaar gat. Asfalt dat er na iedere regenbui steeds verder uitspoelt.
Ik rijd langzaam langs een weiland omgeven door een heg van hazelaar- en eikenstruiken. Een van de vele die dit landschap typeert. Daar waar een gat in de heg is ontstaan, zijn slordig wat dwarstakken gestoken. Na een paar honderd meter houdt de heg op en kom ik langs een prikkeldraadheining. Om de meter een paaltje. Sommige niet meer dan een dikke tak. Vele scheef want de onderkant is lang geleden weggerot. Eigenlijk wordt het hek door het prikkeldraad overeind gehouden. De afstervende roodbruine varens lijken een ondoordringbare muur te vormen. Braamstruiken, nu zonder bladeren, groeien er kriskras doorheen. Waar ze over het hek zijn gegroeid en aan de andere kant weer grond gevonden hebben om in te wortelen, daar is het prikkeldraad omlaag gedwongen door de struik. Een koe of paard zou er zo overheen kunnen stappen, ware het niet dat bramen zo naar prikken.
Ik draai een erf op. Zoals gewoonlijk weer een zee van asfalt. Een oud ijzeren hek hangt scheef in zijn schanieren. Ik stap uit om het hek te openen. De roestige knop piept als ik hem omdraai. Een grote kei die bedoeld is om het hek open te houden, schop ik voor het ijzer en stap weer in de auto. Steentjes knarsen onder de banden als ik verder rijd. Op het erf, slecht verlicht door twee lampen, hoor je de banden niet door het stro en modder, meegenomen door de vele hoeven die er gelopen hebben. Twee honden staan al een poos als waanzinnigen te blaffen.
Rechts een grote natuurstenen schuur met onder de bekende boog, twee enorme deuren van een meter of vier, met een klein loopdeurtje erin. Ondanks de afgebladderde verf, kun je hier en daar nog de kenmerkende blauwe streekkleur zien. Links hangen aan een bladerloze vijgenstruik nog kleine niet tot rijping gekomen vijgjes. Verder de gebruikelijke puinhoop op een Frans erf. Wat oude in onbruik geraakte machines, goed voor de oudijzerboer. Een golfplaten krotje voor houtopslag doemt een paar meter verder op. De eeuwenoude waterput is gerestaureerd en vormt een mooi buitenbeentje in het geheel. Vergaan plastic waait op en valt slap weer terug in de verwaarloosde moestuin. De typerende vreselijke verbleekte plastic bloemen in nog lelijkere plastic potten.
Als ik uitstap sta ik precies onder de elektriciteitsdraden die over het erf lopen en krijg ik koude druppels water die er vanaf druppelen in mijn nek. Jakkes. Ook hier geldt het spreekwoord: blaffende honden bijten niet. Ik word ernstig besnuffeld. Ik kriebel de oude zwarte labrador onder zijn rimpelbekkie en klop de boxer op zijn bast. Een grijze kat rent voor me uit naar de voordeur en glipt door een slordig uitgezaagd kattengat naar binnen.
Ik loop achter hem aan naar het boerderijtje zelf. In de schemer is nog net te zien, dat het grootste gedeelte van het tuille-dak met mos is overgroeid. De nok is niet recht maar heeft onbedoeld meer weg van een kamelenbult. Op de nok een scheve schoorsteen met een foeilelijke ijzeren windplaat. De nog net waarneembare grijzige rook die er onder vandaan komt, vertelt dat de kachel aan is. Door de acht ruitjes van een scheef gezakt raampje straalt licht.
Ik werp een blik naar binnen. De dingen die ik zie lijken telkens van plek te verspringen doordat het oude getrokken glas het beeld vertekent. Ondanks de eenvoud, of misschien juist daardoor, doet deze keuken gezellig aan. Een donkere eikenhouten tafel waar waarschijnlijk een dozijn generaties aan heeft gegeten, staat midden in de keuken. Simpele banken staan eronder geschoven. Op het overbekende plastic tafelkleedje, dat een klein stukje van de tafel bedekt, staan de diepe borden voor de soep al gedekt. Een dik stokbrood en verschillende soorten kaas voor erbij. Links ontwaar ik nog de enorme schouw met de cuisinière. Achter het kachelruitje de oranje gloed van een vuur. Een ouderwetse groen emaillen soeppan staat op. De natuurstenen muur achter het kookapparaat wordt ‘ontsierd’ door de beruchte zwart geroete zandloper, nog uit de tijd dat er op een open vuur gekookt werd.
Aangetrokken door de lekkere geur van soep, stap ik de keuken in. Op de vloer kaal beton met een motief erin gedrukt. Aan de donkere plafondbalken hangen behalve spinrag en bosjes kruiden, wat juten zakken met waarschijnlijk walnoten. Behalve twee prachtige oude eiken kasten met het zondagse servies en een plancard, staat er geen meubilair tegen de geelgrauwe wanden. Van de plancard zijn de randen van de planken sierlijk afgedekt met kanten bandjes. Eens waren ze wit, nu zijn ze vergeeld. Door de zware weckpotten met ingemaakte groente en fruit hangen de planken door. Een stuk of twintig jampotjes hebben een roodgeruit lapje om hun dekseltje dat met een sierlijk bandje is vastgestrikt. Eigenlijk is dit de enige vrolijke kleur die het vertrek siert. Drie nog overgebleven blikken uit een vijfserie staan naast elkaar. De grootste voor ‘sucre’ en de op een-na-kleinste voor ‘thé’ zijn verdwenen.
Op de zwartgeblakerde balken van de schouw heeft iemand lang geleden een plank getimmerd. Het donkergroene velours gordijntje dat onder langs de plank hangt, bedekt de waarschijnlijk lelijke inkijk in de schouw. Aan de muur van de schouw een verzameling koperen pannen en antieke koekenpannen. Een koekenpan heeft een steel van meer dan een meter.
Naast de kookkachel een oud scheef mandje van kunstig gepriegeld ijzerdraad. Het is halfvol met gespleten blokken hout met de schors er nog aan. Twee schommelstoelen voor het kooktoestel zijn beide in beslag genomen door katten, die zich koesteren in de directe warmte. Verstoord kijkt een van hen op wanneer ik hem van de stoel af wil duwen. Direct spinnend biedt deze spierwitte met maar één oog, zijn buikje aan om gekroeld te worden. Na aan dit niet mis te verstane commando gehoor te hebben gegeven, pak ik hem op, en ga op de wiebelende stoel zitten, met hem op schoot. Kopjes gevend vertelt hij dat hij blij is dat ik er weer ben.
‘Een aperootje?’ vraagt Erik.
‘Lekker, doe maar een pastis.’
Heerlijk, ik ben weer thuis…
_____________________________
Kijk hier voor alle afleveringen