Où sont les neiges d’antan?
Waar is de goede oude tijd gebleven?
‘Roos kijk!’ schreeuwt Erik
Ik val zowat van schrik van het wiebelige stoeltje af waarop ik sta om een bovenste plank in de schuur op te ruimen, maar ik zie niets. Of toch, vanuit mijn ooghoeken; iets wits in de lucht, maar het is al weg. Erik komt aanrennen. ‘Roos, zag je dat?’
‘Nee, ik schrik me kapot man. Wat is er?’
‘Een uil! Een witte uil. Ik wist niet dat ze zo groot waren! Hij woont hier zeker in de schuur. Nou hebben we hem verjaagd. Ik zag hem ineens wegvliegen.’
We zijn erg onder de indruk, zomaar een uil die vlak over je hoofd geruisloos wegscheert. We vertoeven hier continu in een natuur die je in Nederland nog maar zelden aantreft. Wilde bloemen die ik alleen van plaatjes ken, vele bomen zo oud dat ze in Nederland op een beschermde lijst zouden zijn geplaatst, de beekjes zo onwaarschijnlijk helder dat we er gewoon uit durven drinken. In de soms hoge oevers: ijsvogeltjes! Sowieso leven hier heel andere vogels dan bij ons thuis. Daar zijn we al verwend omdat we de bossen dichtbij hebben, maar hier is het een eldorado voor de vogelliefhebber. Buizerds, sperwers, valken en Vlaamse gaaien zie je echt overal om je heen. En wauw een wouw. We horen het timmeren van spechten en we zien zelfs een groene en een bonte variant! Als er iets geels wegvliegt, weet ik bijna zeker dat ik een ortolaan heb gezien. In de verte klinkt het droeve hoe-hoe-hoe van de hop. Als ik die eens in het echt zou mogen zien! Vinken zijn hier gewoner dan mussen. Maar ja, hier is ondanks de vele beekjes een reiger iets heel bijzonders. En zwanen zie je helemaal nergens.
Op een van onze wandeltochten zien we zelfs op klaarlichte dag midden in een weiland een vos! Hij zit gewoon te zitten bij een molshoop in het hoge gras. Prachtig rood koppie met een lachende witte bek. Ha, die mol wordt voor hem. Als hij opstaat, zijn we verrast. Ik ken vossen eigenlijk alleen van de tekeningen van Rien Poortvliet en had er een langharige kleinere hond bij in gedachten. Het geval dat we zien lopen lijkt meer op een hyena. veel hoger op de poten dan wij verwachtten.
Waar het asfalt haaks afbuigt naar een boerderij gaan wij rechtdoor. Op de hoek staat een kotje betimmerd met plastic koeienvoerzakken. Het is niet veel meer dan een soort open wachthokje met een bankje erin. Voor de kinderen misschien die wachten op een schoolbus? Dichterbij zien we dat er een brievenbus in hangt. De bakker moet net geweest zijn, er steekt een vers stokbrood uit. De geur waait langs. Zalig, ik krijg bijna neiging om er een stukje af te breken. Heerlijk ongedwongen toch dat mensen hier zo nog kunnen leven? Aan het einde van het pad steken we een beekje over, waar een gammele plank als brug dient. We drinken van het water en verfrissen onze gezichten ermee.
Dan komt een hond luid blaffend op ons af. Op een meter of twintig blijft de waakhond op veilige afstand gaat staan schreeuwen. We zijn zonder dat we het wilden, een privé-terrein opgewandeld. De Fransen in deze omgeving zetten geen hekken om hun erven zoals wij dat in Nederland gewend zijn. Inderdaad zien we nu achter de bomen, onopvallend een groepje huizen staan en een groot vervallen gebouw aan de beek. Het is de boerderij van het stokbrood. Hoe hebben we het kunnen missen; een van de vele molens die dit waterrijke landschap rijk is. Inmiddels verslaafd aan oude gebouwen en hun historie, blijven we staan kijken. Molens als deze gebruikten de beek voor de waterkracht. Een gedeelte van de beek werd gekanaliseerd omgeleid. Vaak honderden meters. Aan het einde van het kanaal zat een ingenieus systeem van een waterrad en andere raderen. Ik zie zo voor me hoe een boer met een zak meel op zijn schouder over het erf moet hebben gelopen.
‘Wat doen we, omkeren?’ schreeuwt Erik over het lawaai van de hond, mijn overpeinzingen storend.
‘Ja, la-maar doen, die waakhond is niet echt grappig.’
Op dat moment gilt er iemand: ‘Et? Ça va?’
O jee, we zijn hier niet gewenst. Een vrouw van rond de vijftig stapt uit een van de huizen. Met een stok gewapend loopt ze op de hond af en herhaalt haar cynische vraag: ‘Hé, gaat het een beetje?’ De hond druipt af met de staart tussen de poten. Dan ziet de vrouw ineens dat de hond niet voor niets blaft, maar twee gevaarlijke indringers tegenhoudt. Ze slaat haar hand van schrik voor haar mond: ‘O, pardon ik had u niet gezien’, roept ze verontschuldigend.
‘Ça ne fait rien. Et oui, ça va bien, merci’, grap ik.
Ze begrijpt mijn grapje en lachend komt ze op ons af, een paar in goud gevatte tanden blinken op. Haar lugubere begrafenisverzekering. ‘U moet de nieuwe buren zijn’, zegt ze vriendelijk.
Nou is buren hier een rekbaar begrip, maar inderdaad als je een rechte lijn trekt dan staan er in die twee kilometer geen bewoonde huizen tussen. We schudden handen en we moeten binnenkomen. We blijken bij een oude molenaarsfamilie te zijn beland. Ook al is ons bezoek meer toeval dan wijsheid, Claudine is vereerd. We moeten alvast binnen gaan zitten, terwijl zij op zoek gaat naar haar zoon. Binnen is het door de dikke muren aangenaam koel, vergeleken bij de brandende hitte buiten. De keuken verschilt bijna niet van die van onze naaste buren, alleen is deze zo mogelijk nog schameler. De zoon komt binnen, neemt de pet af en heet ons van harte welkom. Hij stelt zich voor als Jean-Michel. Nee! Niet weer een Jean-dit-of-dat. Gelukkig zegt iedereen Michel, dat maakt het een stuk makkelijker.
Michel komt bij ons zitten aan de eettafel en over en weer nemen we elkaar beter op. De man tegenover ons is toch zeker midden veertig. Claudine moet vroeg getrouwd zijn. Ook hier worden uit de mooie kast glazen en flessen alcohol gepakt. Whisky, pastis voor de mannen en porto voor mij. Claudine zelf neemt, zoals te doen gebruikelijk hier voor de vrouwen, niets. Een hele trommel koekjes wordt voor ons neergezet. Niet zoals in Nederland een naar het aantal gasten afgepast getal op een schaaltje, nee, tast toe, tast toe. Ik begin al te wennen aan de vreemde gewoonte van wijn met zoete koekjes. We wisselen beleefdheden uit en duidelijk is dat ze branden van nieuwsgierigheid, maar niet rechtstreeks vragen durven stellen. Wat zijn wij Nederlanders dan bot, dat we meestal zonder veel omhaal, recht op de man af informeren naar iemands wel en wee. We vertellen ons verhaal. Ze hangen aan onze lippen. Persoonlijke verhalen over de buitenwereld bereiken hen zelden, laat staan over het buitenland. Van hen komen we te weten dat Michel nog vijf jaar tot zijn pensioen moet.
‘Gaat u vervroegd met pensioen?’ vraag ik verbaasd. Ik moet een paar keer uitleggen wat ik bedoel.
‘Nee, dat kennen we hier niet’, zegt Michel dan. Hij antwoordt met een wedervraag: ‘Hoe oud had u mijn moeder geschat?’
‘Eind zestig’, jok ik. Ik had haar in eerste instantie nóg tien jaar jonger gegeven, maar dat lijkt nu belachelijk om te zeggen.
Claudine glimt helemaal van trots. Blijkbaar zit ik er in haar voordeel naast.
Michel vervolgt: ‘Ze doet alles nog zelf, de moestuin, de dieren, haar moeder verzorgen.’
‘In welke stad woont uw moeder?’ vraagt Erik. ‘Is het ver rijden?’
‘Moeder woont bij ons. Het is niet veel werk, want ze woont nog zelfstandig.’
‘Zelfstandig? Maar ze moet dan al zeker in de tachtig zijn!’
‘Wilt u haar ontmoeten? Elle est presque centenaire. Ze wordt zaterdag honderd jaar.’
‘Honderd? Graag, dat zouden we een grote eer vinden. We hebben nog nooit iemand ontmoet van honderd jaar oud.’
‘En ze is nog in goede gezondheid’, zegt Claudine trots. Ze maakt ook de rekensom die ik in gedachte zit te maken af: ‘Ik ben vijfenzeventig en Michel is vijfenvijftig.’
Ongelooflijk! Deze mensen hebben nog geen enkele grijze haar, terwijl ze toch zo’n hard leven moeten hebben geleid.
‘Zouden we ook misschien de molen van binnen mogen bekijken?’ verandert Erik van onderwerp.
‘De molen? Maar die werkt niet meer hoor. Het is allemaal oud’, zegt Michel verontschuldigend.
‘Dat geeft niet, wij zijn erg geïnteresseerd in oude gebouwen en hun geschiedenis’, legt Erik uit.
‘Maar er is bijna niets meer te zien. Alleen maar oude troep. Tout est kapout’, zegt Michel lachend, met zijn hand een snijdend gebaar langs zijn keel makend. Zou hij weten dat dit woord een Duitse oorsprong heeft? Van de Duitsers die men hier niet moet, vanwege de vele oorlogstragedies die zich in deze provincie hebben afgespeeld?
Hij heeft geen flauw idee dat wij alleen al kwijlen bij een simpele antieke deur en begrijpt onze belangstelling voor oude ‘troep’ niet. Hij lijkt zelfs beschaamd.
‘We vinden het niet erg, we kijken graag naar hoe oude gebouwen gebouwd zijn’, legt Erik nog eens uit.
Nou vooruit, dan moet het maar. We staan gevieren op om de molen en oma te gaan bezoeken. De zomerhitte slaat op ons neer. De meeste vogels slapen. Een hagedisje trekt zich terug in zijn holletje, tussen de natuurstenen van de muur. Zijn koppie piept nog grappig naar buiten. Krekels zijn de enige die geluid maken. Eigenlijk oorverdovend moet ik zeggen. Als ik ook achter Erik en Michel aan loop, pakt Claudine mijn arm en houdt me tegen. Naar de molen kijken is voor mannen, naar oma gaan is voor de vrouwen. Spijtig kijk ik de mannen na, maar mijn kans komt vast nog wel.
Claudine gaat een trapje op van het molengebouw. Het lijkt begane grond, maar doordat de meeste huizen hier in een heuvel gebouwd zijn, zit er ook onder dit huis nog een gehele etage die vanaf het erf niet zichtbaar is. We stappen een miniwoonkeuken binnen. De ruimte is niet groter dan drie bij drie en voorzien van alleen het hoogstnoodzakelijke. Een witte cuisinière in een schouw, een spoelbak met eronder een paar plankjes achter een niet sluitend gordijntje verstopt. Twee vergeelde bovenkeukenkastjes en links een dressoir met opbouw. Zonder het vierkante eettafeltje en de twee eetstoeltjes van gebladderd chroom en gescheurd formica, zou er nog plaats geweest zijn om te lopen. Nu staan Claudine en ik tegen elkaar geplakt in het keukentje. De deur moet gauw achter me dicht, anders gaat de warmte eruit.
Er komen twee kamerdeuren op het keukentje uit en Claudine begint te bonzen op een van hen. Verschrikt begrijp ik dat oma wakker gemaakt moet worden. ‘Slaapt ze?’
‘Altijd na de middagpauze’, zegt haar dochter.
‘U hoeft haar voor mij niet wakker te maken hoor.’
‘Het geeft niet’, vindt Claudine.
Het gevoel van aapjes kijken wordt groter bij mij. Maar ja, wie gaat nu wie bekijken? Honderd jaar en buitenlanders, voor beide partijen even bijzonder. Moeders slaapt kennelijk erg vast, of misschien is ze wel net vandaag dood gegaan. Maar nee, een stem die niet vaak gebruikt wordt, krast nijdig vanachter de deur naar de dochter: ‘Wat moet je?’
‘Les Irlandais sont là.’
Irlandais? Ieren? Néerlandais! Waar komt dit misverstand nu weer vandaan? Heb ik weer iets niet goed uitgesproken? Ik besluit het maar even te laten voor wat het is.
‘J’arrive.’
Claudine en ik wachten in gezamenlijk stilzwijgen tot na een paar minuten de deur opengaat. Een tot anderhalve meter geslonken krom vrouwtje schuifelt naar binnen. Ze kijkt op en ik kijk in het oudste gezicht dat ik ooit gezien heb. Spierwit en nog maar heel weinig haar, bruine ogen met blauwe randen van ouderdom. En rimpels. Veel, veel eerbiedwaardige rimpels. Ze draagt uit traditie zwarte kleren. Al meer dan veertig jaar leeft ze alleen zonder haar man met wie ze even zo veel jaren getrouwd is geweest. Haar vest heeft rafelige mouwen. Een knoop ontbreekt. Moeders rok wordt met een veiligheidsspeld op zijn plek gehouden. Ik versta niet veel van haar patois-Frans, maar waarschijnlijk verontschuldigt ze zich voor haar kousen. Ze heeft één zwarte dikke steunkous aan, maar de ander is ‘frivool’ beige. Ik schiet bijna vol. Arm wijfie, nog zo vasthoudend aan tradities. Ik schud voorzichtig haar benige broze handje, de laatste vingerkootjes staan bijna haaks op de andere door de reuma.
‘Ga zitten, ga zitten’, maant de oude dame.
Ik kijk van de twee stoeltjes naar Claudine. Ik met mijn zesendertig, kan toch niet gaan zitten terwijl de dames hoogbejaard zijn?
‘Ik hoef niet te zitten hoor’, wijs ik het verzoek vriendelijk af.
‘Nee, nee, nee, ga zitten’, en met nog verbazingwekkende kracht in haar handen duwt oma me op een van de stoeltjes. Claudine staat in de hoek met haar armen over elkaar geslagen.
We wisselen namen uit. ‘Ze heeft nog nooit iemand van bijna honderd gezien’, zegt Claudine tegen haar moeder.
Oma vraagt iets onverstaanbaars aan me en haar dochter vertaalt: ‘Worden de mensen in uw land niet zo oud?’
‘Jawel hoor, maar die mensen wonen niet meer op zichzelf, die zitten in bejaardentehuizen.’
‘Dat kan hier ook, maar dat kost veel geld’, zegt de dochter. ‘Moeder zou niet anders willen. Er zijn hier heel veel oude mensen in de omgeving. Die wonen allemaal nog zelfstandig. Soms wonen ze bij de kinderen.’
‘Het moet hier een gezonde omgeving zijn dat iedereen zo oud wordt’, merk ik op.
‘Dat ligt aan het water. We hebben hier het beste water van de wereld’, zegt Claudine trots.
Oma vraagt blijkbaar wat ik wil drinken. Aangezien ik net nog port op heb en ik de oude vrouw moeite wil besparen wijs ik beleefd af. Maar de bijna centenaire is een goede gastvrouw en ik moet en zal iets drinken. Het is een spel van beleefdheden dat ik verlies. Ik voel me nog meer beschaamd als blijkt dat er niets in huis is. Tenminste, er is geen wijn. Claudine wil het uit het ‘grote’ huis gaan halen, maar ik red de situatie door te zeggen dat water ook goed is. Deze dames moeten het begrijpen, want zelf drinken ze doorgaans ook niet in gezelschap. Ze heeft nog wel grenadine zegt moeders opgelucht. Ook opgelucht zeg ik dat het goed is.
Ze schuifelt naar de hoge keukenkastjes. Ik word akelig als ik naar haar ongetwijfeld pijnlijke handen kijk die het tot drie keer toe niet lukt om een kastdeurtje open te krijgen. Zal ik nou opstaan om te helpen of niet? Zou dit onbeleefd zijn in dit aan tradities gebonden plattelandsleven? Ze reikt naar een fles oploslimonade. Zo uitgestrekt kun je heel even een glimp van haar vroegere elan zien. Het moet ongetwijfeld een mooie, statige vrouw zijn geweest. Iemand die geen tegenspraak duldde. De vrouw van de molenaar, een eerbiedwaardige positie. Haar misvormde handen omklemmen de fles. Als ze hem op het tafeltje wil zetten, staakt ze haar beweging. Ik volg haar blik en zie dat het gebloemde tafelzeiltje vol met stokbroodkruimels ligt. Ze geeft haar dochter een onverstaanbaar commando. Anticiperend haal ik vlug mijn mouw over het tafeltje en veeg alles op de grond. Het levert mij een verrast compliment op: ‘Vous êtes une vraie Française!’ Naast de fles landen ook drie groezelige glaasjes en een kan water veilig op de tafel. Het vieste glaasje schuif ik door naar Claudine. De binnenkant van de kan heeft een groene rand, veroorzaakt door het koper uit de oude waterleidingen.
Beschroomd kijk ik hoe de ongelukkige vingers de dop van de fles grenadine draaien. Ik ben verbaasd dat de dochter deze honneurs niet waarneemt, maar wie ben ik om daarover te oordelen.
In het keukentje toch al vol van, laten we zeggen, bijzondere geurtjes, word ik langzaam de stank van rotte eieren gewaar. De lucht wordt steeds erger. De andere vrouwen schijnt het niet te verontrusten. Oma schuifelt naar de buffetkast voor de koekjes. Een vergeeld doorzichtig hardplastic doosje, een voorloper van de Tupperware, komt tevoorschijn. De kromme vingerkootjes werken met moeite de rode gescheurde deksel eraf. Een muf luchtje doet me vermoeden dat de koekjes bij de aanschaf van het doosje lang geleden, inbegrepen zaten. Het lijkt me veilig een koekje met chocola te nemen. Zolang de chocola nog niet wit is, zou het moeten kunnen. Hoe een mens zich kan vergissen. De aardesmaak in mijn mond doet me bijna kokhalzen.
Oma neemt plaats op het andere stoeltje. Ondertussen wordt de rotte-eierenlucht sterker. Ik hoop nog dat een van de dames een wind heeft gelaten, maar mijn vermoeden dat het de limonade is, wordt sterker en sterker. Het oude heksje gaat nu haar gifdrankje mixen. Als ze het water op de grenadine schenkt, begrijp ik pas echt waar de lucht vandaan komt. ‘Hebt u hier stadswater?’ vraag ik zo onopvallend mogelijk langs mijn neus weg.
‘Nee, wij drinken hier water uit onze eigen bron’, zegt Claudine bijna verontwaardigd.
Ze zullen hier de bron van eeuwige jeugd wel ontdekt hebben, maar als het altijd zo stinkt ga ik toch liever iets eerder dood.
Op dat moment gaat de deur open en komen de mannen binnen. Het voorstelritueel herhaalt zich. De vrouwen wisselen wat zinnen uit en Claudine krijgt opdracht om uit de mooie kamer nog een stoel te halen. Het keukentje is nu echt propvol met ons vijven. Michel en zijn moeder staan weliswaar tegen de muur gedrukt, maar we passen er in. In het voorbijgaan lukt het me Erik te waarschuwen: ‘Wat je ook doet, geen limonade nemen!’ Makkelijk dat zij geen Iers, pardon, Nederlands spreken.
Ook nu vindt het ritueel van aandringen en beleefd weigeren plaats. Kennelijk is het voor een man ook ietsjes gênant om limonade te drinken, dus Erik blijft gevrijwaard.
‘Maar u wilt toch zeker wel een koekje?’
Pech, daar had ik hem niet voor gewaarschuwd.
‘Nou, vooruit een koekje wil ik wel.’
De aanblik op zijn walgende gezicht als het stinkende doosje opengaat, is goud waard.
‘Maar een koekje zonder drinken kan niet, ik schenk een glas limonade voor u in!’
Twee-nul.
_____________________________
Kijk hier voor alle afleveringen