Feulleton – 7 – Du vin, du pain, du pindakaas : Al doende leert men

C’est en forgeant que l’on devient forgeron

Al doende leert men

 

‘Het is op.’

‘Wat?’

‘Het houtwormspul waarmee ik die plafondbalk wilde behandelen. Had je geen grotere fles kunnen kopen?’ vraag ik Erik.

‘Dit was de grootste.’

‘Nou, dan kunnen we wel een hele doos van die dingen aanschaffen, want met een paar van die flesjes redden we het dus niet. Tien keer kwasten en het flesje is leeg.’

‘Het aangevreten stuk balk is wel ‘ietsjes’ groter ja’, merkt hij droog op.

Er zijn nog genoeg andere dingen te doen, dus stort ik me weer op de rommel buiten. Ineens slaan onze honden furieus aan. Een vrouw, tiptop verzorgd en gekleed in een bruinfluwelen hippieachtige bloes met wijd uitlopende mouwen, spant een blauw strotouw voor onze inrit langs. Ze ziet me. Ik zwaai. Met een bedrukt gezicht steekt ze haar hand weinig enthousiast op. Verbaasd blijf ik vanaf een afstand kijken wat komen gaat. Lang hoef ik niet te wachten, ik hoor koeien onrustig loeien en zodra de eerste langs het erf lopen, stapt de vrouw met haar mooie kleren tussen de met stront en modder bevlekte beesten. Het touwtje moet voorkomen dat de dieren bij ons op de koffie komen. Kalfjes rennen los naast hun moeder mee en een imposante stier stapt rustig mee. De vrouw schreeuwt: ‘va, va, va’, doorlopen, doorlopen! Ik tel over de dertig dieren. Achter de kudde volgt een tractor. Op de laadbak ligt een dode koe. Vanonder haar staart slingert een kalvenkopje op de bewegingen van de tractor heen en weer. Ook dood. En dat tijdens je geboorte, wat een triestigheid. Als ik me omdraai om verder te gaan, zie ik haar terugkomen en het touwtje weghalen. Ze rolt het op en hangt het in de struiken voor de volgende keer.

We gebruiken de verdere week om diverse papierzaken te regelen en uiteraard het erf op te ruimen. Meer dan dat kunnen we nog niet doen, omdat het huis nog steeds niet officieel van ons is. Als we naar het notariskantoor gaan om eens te vragen hoe het ermee staat, blijkt dat het niet zeker is of we het huis wel kunnen kopen. Er schijnt bij de Safer, een organisatie belast met herindeling via aankoop van landbouwgronden, een claim op onze grond te liggen. Jonge boeren hebben het eerste recht om bij een verkoop van boerderijen met meer dan vijfduizend vierkante meter grond, een bod te doen. In gedachten laad ik alle meubels al weer op de aanhanger om mee terug te nemen richting Nederland. Wie de claim heeft, mag de notaris niet zeggen. Wel geeft hij een naam van een meneer aan wie we uitleg kunnen vragen.

Die man is erg vriendelijk en staat ons geduldig te woord. Hij verwacht niet veel problemen, want het is geen startende boer die de claim gelegd heeft. Maar we moeten twee maanden wachten tot duidelijk is of de claim gehonoreerd wordt of niet. We bellen met de Nederlandse notaris die nog van niets weet, en er waarschijnlijk ook niets aan kan veranderen. Dit is wel een enorme domper op de vreugde.

 

De volgende dag om tien uur staat monsieur François met een tasje op de stoep. Voorlopig blijven de buren voor mij vanwege hun respectabele leeftijden, monsieur François en monsieur Chevalier, ook omdat ik verwacht me te gaan vergissen in al die Jean-dit en Jean-datten. Als we hem vertellen van de Safer, leren we onze eerste Franse vloeken.

Merde pu… naise’, zegt hij in zijn medeleven. Merde is kennelijk niet zo heel erg om te zeggen. Punaise is zoals wij ‘potverdomme’ voor een ergere vloek zeggen. Punaise zeggen de Fransen als ze eigenlijk putain willen zeggen. Letterlijk is het ‘hoer’, maar ze gebruiken het bij godverdomme. Soms korten ze het af naar ‘put’. De jongere generatie zegt ‘shiet’. Wij zullen het zelf bij mince houden, dat zoveel betekent als ‘verhip’ en uitgesproken wordt als ‘mens’, dat is lekker makkelijk. Buurman vloekt nog een paar keer en geeft me dan zijn meegebrachte zelfgekweekte krop sla. Wat lief! Ik vraag hem binnen en in de keuken kijkt hij om zich heen. ‘Vous n’avez pas un poste?’ vraagt hij verwonderd.

Ik verbaas me over zijn nieuwsgierigheid en vraag me af waarom hij wil weten of ik post heb gehad ja of nee, maar beleefd antwoord ik dat we op ons vakantieadres geen post zullen ontvangen.

‘Hebt u in uw eigen land wel un poste?’

‘Ja hoor, bij ons komt de postbode iedere dag.’

Nu is het zijn beurt verbaasd te kijken. Dan breekt er een glimlach op zijn gezicht door en legt hij uit dat hij bedoelde te vragen of we geen tv hebben. Verwarrend al die Nederlandse woorden die op het Frans lijken maar niet hetzelfde zijn.

Verder om zich heen kijkend zegt hij: ‘Dat is een goede cantou.’

‘Er zit een wespennest in, dat gaan we weghalen. Maar ze zijn al dood. Er lagen heel veel dode wespen op de zolder.’ Ik pak er eentje die ik vanwege zijn extreme grootte van bijna vijf centimeter, heb bewaard.

‘Ah, dat is geen wesp, dat is un frelon, die zijn gevaarlijk.’

Woordenboek, waar is het woordenboek? Frelater… frêle… frelon, aha ‘hoornaar’. Het goede nieuws volgens de buurman is dat het er maar weinig zijn, want een gewoon wespennest heeft tien keer zoveel wespen, tienduizend of meer, én frelons blijven maar een jaar in het nest. Dus het nest moet nu leeg zijn. Ze gaan allemaal dood in de winter, behalve de koningin. Die bevriest, en gaat weer leven in de lente. Bijzonder, een echte ijskoningin.

Op mijn vraag of hij koffie wil, schudt hij zijn hoofd.

‘Thee dan?’

‘Nee, dank u. Hebt u geen pastis?’

‘Eh, nee.’

‘Whisky?’

‘Nee, sorry, ook niet.’ Ik maak een mentale notitie dat ik drank in huis moet halen.

‘Drinkt u helemaal geen alcohol?’ vraagt hij.

Ik leg uit dat we wel af en toe een wijntje drinken.

‘Wijn is geen alcohol’, meent meneer François resoluut.

Interessant standpunt. Ik discussieer met hem over de alcoholpercentages van wijn en sterke drank, maar hij blijft erbij dat wijn geen alcohol is. ‘Wijn drink je toch de hele dag door?’ merkt hij op.

‘O ja?’

‘Ja, bij de lunch drinkt men twee glazen, soms als aperitief twee glazen, bij het avondeten een paar en voor het slapen gaan.’

‘Maar niet bij het ontbijt’, grap ik.

‘Nee, dan verdun ik het met water.’

Gauw opgeteld zit mijn buurman, die het Franse platteland vertegenwoordigt, dan toch aan zeker een fles per dag. In Nederland hadden allerlei hulpinstanties zich al op deze oude alleenstaande alcoholist gestort.

 

’s Middags willen we naar de dichtstbijzijnde, beetje normaal formaat, supermarkt in Saint Aubin, op ruim twintig kilometer enkele reis. ‘Als u na vijfhonderd meter bij le Château Do linksaf gaat, rijdt u er binnendoor zo naartoe’, legt buurman François uit. ‘Alles kun je daar kopen. Het is een grote stad. Ik ben er zelf ooit een keer geweest voor het afsluiten van een lening bij de bank.’

‘Komt u er dan nooit?’ vraag ik verbaasd.

‘Nee, verder dan het dorp hoef ik niet.’ Daarmee bedoelt hij niet ons eigen dorp Charmes, maar Bagneux een gehuchtje op zes kilometer afstand.

‘Maar u hebt toch wel eens boodschappen nodig die u niet in het winkeltje van Bagneux kunt krijgen?’

‘Ik kan hier alles krijgen. De bakker, de slager, de supermarkt de Coöp, de bank en het postkantoor, ze komen allemaal aan de deur.’

‘De bank en het postkantoor bij u thuis?’ herhaal ik verbaasd.

‘Nou, de bus van de bank komt op de kruising en de postbode komt wel hier natuurlijk.’

‘Kunt u geld krijgen bij de bus van de bank?’

‘Nee, die heeft geen geld, maar aan de postbode vraag ik geld en dat krijg ik dan de volgende ochtend. En mijn brieven geef ik ook aan haar mee. Als ik er niet ben en ik heb toch post voor haar, dan hang ik het in een zakje aan het hek, met een knijper eraan. Dan weet ze dat het voor haar is. Dan zegt ze de volgende dag hoeveel het woog en dan betaal ik haar. Ik kan ook gelijk bij haar postzegels kopen. En ik geef haar ook gewoon dingen mee die ze even in Bagneux moet afgeven. Laatst bracht ze mijn weckketel terug die ik had uitgeleend.’

Ik verbaas me over deze enorme service en ben benieuwd naar de Franse posttarieven. Die moeten dan wel torenhoog zijn, om dergelijke diensten te kunnen betalen. ‘Hoeveel moet u op een brief plakken?’ vraag ik.

‘Eén rode Marianne’, is het geheimzinnige antwoord.

‘Wat is dat?’

‘Ik heb er nog een paar, ik zal het u laten zien.’

Buurman komt terug met wat rode Franse postzegels. Ik tuur op het zegeltje en zoek naar een bedrag, maar kan het niet vinden.

‘Er staat geen waarde op’, merk ik op.

‘Die blijft altijd goed genoeg voor een gewone envelop.’

‘Verhogen de tarieven dan niet?’

‘Jawel, maar deze blijft altijd geldig. De plaatjes worden soms wel anders, maar dat geeft niet, ze mogen allemaal nog steeds gebruikt worden.’

Erik brengt het gesprek terug op de boodschappen en de buurman vervolgt: ‘Groenten heb ik zelf. In het winkeltje van Bagneux kan ik alle levensmiddelen krijgen en andere dingen koop ik bij Outiror.’

Outiror? Wat is dat?’ vraagt Erik.

‘Een vrachtwagen. Er komt iedere week een vrachtwagen. De ene week met autospullen, de andere week een vrachtwagen met van alles wat, en ook een met kleding. En ik ga naar de markt in Bagneux, daar is ook alles.’

Het klinkt zo logisch, maar we kunnen ons gewoon niet voorstellen, dat er mensen zijn die het valleitje praktisch niet uit komen.

Wij besluiten toch maar onze boodschappen in de stad Saint Aubin te gaan doen. Gewapend met een IGN-stafkaart gaan we op zoek. Nog onbekend met de gedetailleerdheid van IGN-kaarten, nemen we aan dat, omdat er zo weinig wegen op de kaart staan, de kleinste wegen er niet op aangegeven zullen zijn. Maar de kaart blijkt tot op de meter nauwkeurig te kloppen. Er zíjn hier gewoon niet meer wegen. We volgen de uitleg van de buurman, ondertussen ons verbazend dat we een kasteel op zo’n korte afstand nog niet opgemerkt hebben. Na drie kilometer zijn we nog steeds niet langs Château Do gekomen. Op de kaart zie ik überhaupt geen kasteel met die naam, maar dat hoeft niets te zeggen natuurlijk. We keren. Hoe we ook zoeken, geen kasteel Do. Misschien moeten we meer naar een groot huis kijken. Iedere hut die een toren heeft, noemen de Fransen al een kasteel. We besluiten de enige zijweg te nemen, en draaien langs de bron met de gemeentelijke watervoorziening. Op een bord bij het hek staat Château d’eau. Raadsel opgelost. Het woordenboek dat overal mee naartoe gaat, verklaart: waterreservoir of watertoren. Goed, inderdaad alles wat een toren heeft, is dus un château. Zelfs dit gebouwtje zonder toren, is toch een watertoren en dus un château d’eau.

De ‘grote’ stad blijkt in onze ogen een dorp. Met zijn ruim drieduizend inwoners is Saint Aubin een stuk kleiner dan het kleine dorpje met vierduizend dorpelingen, waar wij in Nederland wonen. Wel is St. Aubin verschrikkelijk mooi, met zijn kleine stegen, smalle straten, poorten, trappen en huizen met torentjes. Pardon, châteaux. Inderdaad hangen overal op de gevels informatieborden over de geschiedenis van al deze ‘kastelen’. Sommige staan zo dicht op elkaar dat Erik de term ‘rijtjeskastelen’ invoert.

 

Tous commerces, zoals een bord bij de ingang van het dorp, pardon stadje, aangeeft klopt wel. Je kunt er van alles kopen. Alleen zijn de winkels wel toegespitst op de vergrijsde bevolking. Voor nog geen geld toe, zou ik de gezondheidsschoenen, degelijke mantelpakken en de in Nederlandse ogen ouderwets tuttige jarentachtigmode willen hebben. Wat is er gebeurd met de Franse haute couture?

Onderweg hebben we een reclamebord gezien voor een Ecomarché. Wat modern voor het platteland en wat goed dat ze hier ecologische supermarkten hebben! Dat past goed in ons milieubewuste straatje en vol verwachting draaien we even later de parkeerplaats op van een benzinestation met een supermarkt zo groot als een middelgrote Albert Heijn. Zoals bij alle benzinestations kun je hier kookgasflessen kopen. Ernaast zit een bloemenwinkel. Als ik langs de etalage loop zie ik dat het voornamelijk plastic bloemen zijn. Ook liggen er allemaal marmeren goudversierde bordjes met teksten als: ‘Voor mijn dierbare vrouw’ en ‘Voor onze lieve oma’ enzovoorts. Hm, nogal zwaar om als kaartje aan een bos bloemen te hangen. Juist, dit is geen bloemenwinkel. ‘Pompes funèbres’ staat er op het raam. Begrafenisonderneming. Bizar. Ik heb wel meer van zulke winkels gezien. Apart om een grafsteen gewoon in een winkelcentrum uit te kunnen zoeken.

Met een munt in mijn uitgestoken hand, loop ik een mevrouw tegemoet die haar lege karretje terugbrengt. Ze kijkt me aan en loopt gewoon door! Die zit zeker om een wandeling verlegen. Maar bij de volgende mevrouw gebeurt hetzelfde. Oké, dat is dus kennelijk erg Nederlands om je karretje door te geven aan de volgende. We pakken er zelf een en lopen achter een man met een hond in zijn winkelkarretje naar binnen. Dat zou in Nederland toch ondenkbaar zijn, honden in een supermarkt en al helemaal niet ín het karretje. Maar inderdaad zitten er geen stickers op de deur dat honden niet welkom zijn.

Het eerste wat we tegenkomen is de groenteafdeling. Wat veel groenten! Ik heb in Nederland nog nooit zo veel ecologische groenten bij elkaar gezien. ‘Kwijlend’ loop ik langs de waren. Wauw, champignons zo groot als mijn hand! En nóg een bak met losgestorte champignons. Wat een verademing om zulke paddenstoelen te kunnen kopen, in plaats van de muffe dingen in blauwe bakjes die je in ons land moet kopen. Ik doe er wat in een plastic zak, dat valt me dan weer tegen van een ecologische winkel dat ze geen papieren zakken verstrekken, en draai me om op zoek naar de weegschaal, om ze te ‘stickeren’. Niets. Zelfs niet een gewone weegschaal. Hoe weet ik nou hoeveel ik gekocht heb? Voor hetzelfde geld vind ik het totaalbedrag te duur. Erik speurt ook, maar we vinden er geen. Toch maar in de kar. Ik verdiep me weer in de groenten. Hé, wat grappig, Hollandse Bintjes. Bintjes? Die staan toch juist bekend niet ecologisch te zijn. Chiquita bananen? Langzaam begint tot me door te dringen, dat ik het woord Ecomarché wel eens verkeerd opgevat zou kunnen hebben. Eco blijkt in Frankrijk ook de afkorting voor économique te zijn. Economiser is bezuinigen. Tja…

 

 

 

 

_____________________________

Kijk hier voor alle afleveringen 

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*