Feuilleton – 4 – Du Pain, du vin, du pindakaas : een vreemde eend

Il y a un étranger parmi nous
Een vreemde eend in de bijt

 

 

We geven een hand en verder dan bonjour komen we niet. Ze schreeuwt, naar waarschijnlijk haar man, iets onverstaanbaars patois. Een meneertje verschijnt van achter een schuur en wenkt ons verder te komen. Dichter bij het huis is het meer opgeruimd en er staat zelfs een tuinset met parasol. Een rozenstruik en drie potplanten is al wat er aan tuindecoratie is. De Fransen zijn nog niet zo gemoderniseerd in het aankleden van hun tuin zoals wij in Nederland zijn. Als ze hun ‘tuin’ al decoreren hier op het platteland, dan zijn tuinkabouters de enige serieuze kandidaten.
De honden zijn gaan liggen en de buurman schudt ons de hand.
‘Jean-Claude Chevalier.’
We lopen achter hem aan het huis binnen, de keuken in. Een ongezonde warmte, vermengd met etenslucht en lichaamsgeur komt ons tegemoet of is dit nu het gevoel dat je krijgt als je de twilight-zone betreedt. Als de deur achter ons dichtvalt, zijn we minimaal driekwart eeuw terug in de tijd. Als er op een kast geen tv had gestaan, met ernaast een supersized koelkast, dat alles belicht door een tl-buis, had ik aan mijn verstand getwijfeld. Deze apparaten zijn het enige wat het museumplaatje ontsiert. De overdadige hitte komt van twee warmtebronnen. In de cantou staat een houtkachel die volop brandt en naast de schouw staat een witte cuisinière. Zeg maar, een antiek familielid van de AGA-cooker. Ook die brandt, al is dat niet zichtbaar, maar de pan met borrelende inhoud verraadt het.
’Ga zitten, ga zitten’, zegt onze buurman. In een woonkamer je gasten onthalen zoals we in Nederland doen is niet zo gebruikelijk in Frankrijk. Zeker niet op het platteland. Men heeft vaak wel een salon, maar het dagelijkse leven speelt zich af in de keuken.
De buurman trekt vanonder de eettafel twee stoelen stuiterend over de mooie keitjesmozaïekvloer. Hij zet ze naast elkaar aan de kopse kant van de tafel.
Met enige afschuw kijk ik naar wat daar op ligt. De tafel is voor de helft gedekt met een gebloemd plastic kleedje. Nu is dat al afschuwelijk, maar ernaast liggen drie geplukte kippen. Waar ooit veren het oncharmantste gedeelte van het dier bedekten, steekt nu keukenpapier uit de kontjes. Gelukkig heeft het papier vrolijke bloemetjes. Buurman volgt mijn blik, vat mijn afschuw verkeerd vliegen op zijn fransop en verjaagt de vele huisvliegen die in de zon op de tafel en op zijn toekomstige eten zitten. Ook op een rond brood zitten ze. Hij pakt een vliegenmepper. Enkele platgepetste lijkjes, waar de gele smurrie uitkomt, kleven nog in het rooster. PATS. Een vlieg op het brood moet het ontgelden. Zonder op te merken dat het nog naspartelende insect aan het brood blijft kleven, gooit hij de mepper weer op tafel. Deze glijdt door totdat hij tegen een mes dat in de hoek van de tafel gestoken staat, tot stilstand komt.
Wat onwennig gaan we zitten. Ik kijk zo onopvallend mogelijk om me heen. Een dikke wesp, nog sloom van de winterslaap, dreunt tegen het raam. Naast de voordeur de typerende witte spoelbak. Erachter in de muur opgenomen, zit nog zijn eeuwenoude voorganger; l’évier. Een van boven tot aanrecht uitgeholde granieten steen van weerszijden zo’n vijftig centimeter lang. Door een gat in de muur spoelde het water weg. De trap naar de zolder is afgetimmerd en gesloten met een deur. Al het houtwerk in de keuken is vrolijk donkerbruin. Óf zo geworden door het open vuur van vroeger, óf in die kleur gelakt.
Aan de geelgrauwe wanden met hun bruin geschilderde plinten, hangt op een kalender na, geen enkele versiering. De schouw daarentegen is vrolijk versierd met een rand bloemetjesgordijn. Op de plank erboven wat antiek serviesgoed. Een serie porseleinen voorraadbussen, waarvan bij de twee kleinsten de dekseltjes ontbreken. De bus voor de rijst heeft vervuilde lijmnaden. Van een paar souvenirs uit Spanje heeft een flamencodanseres inmiddels grijs haar van het stof gekregen. Een kitscherig goedkoop Delftsblauw klompje staat ernaast. Ik wijs ernaar.
‘Dat is uit Holland.’
‘Oui, c’est une faïence de Delft. Onze zoon is eens in Holland geweest en heeft dat voor ons meegebracht, dat is heel duur en speciaal.’
Een bejaarde witte, bijna roze poedel die in de schouw op een kussen heeft gelegen, komt ons besnuffelen. ‘Hoe heet hij?’ verander ik snel van onderwerp om niet op de kitsch te hoeven ingaan.
‘Puce. Maar het is een vrouwtje.’
Voor zover mijn Frans reikt is dit een toepasselijke naam voor dit vlooienbaaltje.
‘Wat een mooie vloer heeft u’, complimenteert Erik hem met de antieke keitjesvloer.
‘Dat is un sol en pisé, un hérisson, genoemd naar het stekelige dier. Hebt u Jean-Pierre al ontmoet?’ vraagt hij.
‘Nee, die kennen we nog niet.’
‘Aardige man’, vindt buurman. ‘Het is een goede buurman.’
Ik peins welk huis we over het hoofd gezien kunnen hebben. Twee buren vond ik wel genoeg eigenlijk. ‘Waar woont hij?’ vraag ik.
‘Tegenover u.’
‘Ah, François! Ja, die hebben we al ontmoet’, zeg ik.
‘Dát is Jean-Pierre.’
‘Nee, wij hebben zijn vriend François gezien.’
‘Ouais, c’est son nom.’ Het ‘ja’ klinkt als het gekwaak van een eend.
Misschien zijn het broers. ‘Ils sont frères?’ vraag ik dus.
De buurman begint een beetje te giechelen: ‘Broers? Nee, hij woont er alleen. François est son nom, Jean-Pierre son prénom. Jean-Pierre François.’
Nu moeten ook wij lachen om de spraakverwarring. Het ijs is nu gebroken en het vragenuurtje geopend.
‘U hebt veel dieren, verkoopt u eieren?’ vraag ik.
‘Mijn vrouw verkoopt wel eieren, ja. Wilt u een kip?’ biedt hij gul aan, wijzend op de drie bebloemde kale kontjes.
O jee, daar gaan we: ‘Dat is erg aardig van u, maar wij eten geen vlees.’
‘Geen vlees?’ vraagt hij verbaasd.
‘Nee, wij zijn vegetariërs.’
Alsof het een ernstige ziekte is, zegt hij bedenkelijk: ‘Daar heb ik wel eens van gehoord, dat komt in Frankrijk ook wel voor.’
Gelukkig voor hem is het niet besmettelijk.
‘Maar eet u dan ook geen ham? Worst?’
‘Dat is ook vlees.’
‘Nee, dat zijn vleeswaren’, wijst hij me terecht. ‘Maar u eet toch wel gevogelte?’
‘Dat is toch ook vlees.’
‘Nee!’ zegt hij verontwaardigd. ‘Dat is gevogelte.’
Ai, ai, ai, het eerste cultuurprobleem. Ik leg uit dat we geen dieren eten.
‘Helemaal geen dieren? Ook geen vis? Fruits de mer?’
Ik kijk hem vragend aan.
Buurman legt uit wat het is, maar omdat we de woorden die hij noemt niet kennen, zeg ik maar: ‘We eten niets wat oogjes heeft gehad.’
‘Aha, dan eet u wel fruits de mer, dat heeft geen ogen.’ Waaruit ik concludeer dat hij mosselen, oesters en hun familieleden moet bedoelen.
We schudden ontkennend.
‘Maar u eet toch zeker wel slakken?’
Bij de gedachte alleen al gruwel ik, en dat heeft weinig met vegetarisme te maken. Als ik opmerk dat slakken ook oogjes hebben, krabt buurman eens nadenkend op zijn hoofd. Is dat zo, vraagt hij zich af. Verontschuldigend vertelt hij dat zij wel vlees eten. Ze fokken, slachten en verwerken alles zelf, zegt hij trots. Heel anders dan wij Nederlanders vanuit een vuist beginnen te tellen door eerst een duim omhoog te doen, telt hij op zijn vingers af, zijn linkerhand geopend vouwt hij met zijn rechterhand eerst zijn pink, vervolgens ringvinger et cetera naar de palm. Les poules, les pigeons, les canards, tout. Ook de schapen vraag ik? Ja hoor, alles. Hoewel Frankrijk in veel dingen op noordelijker Europa achterloopt, kan ik me niet voorstellen dat je dieren groter dan een konijn zelf thuis mag slachten. Buurman ziet onze verbazing en verklaart dat als er een slachter thuis komt, het allemaal best mag. En een van zijn zonen werkt in een slachterij, dus…
Uit een toonkast, pakt buurman uit het zondagse servies en dure glaswerk, drie kristallen wijnglazen. Hij loopt de kamer uit. We kijken elkaar aan en Erik fluistert: ‘Alsof we een eeuw in de tijd terug zijn gegaan en dat ze hier nog zangvogeltjes eten.’
‘Zangvogeltjes?’
‘Ja, kanaries. Dat zei hij toch?’
Ik peins wat Erik kan hebben verstaan. ‘Je bedoelt canards? Dat zijn eenden!’

 

 

_____________________________

Kijk hier voor alle afleveringen 

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*