Op zekere dag, een heerlijke zonnige dag met grote pollen sleutelbloemen onder de hazelaars en veel viooltjes die de paden bestipten, kwam zij in de middag bij de broedhokken en zag daar een klein parmantig kuikentje dat pieterig rondstapte voor het hok en de moederhen die klokte in angst. Het tere kleine kuikentje was grijsachtig bruin met donkere vlekken en het was op dat ogenblik het meest levende vonkje schepsel in de zeven koninkrijken. Connie hurkte neer om in een soort extase te spieden, te zien. Leven! Rein sprankelend, onbevreesd nieuw leven. Zo nietig en zo volkomen zonder vrees! Zelfs toen het een beetje schuchter in het hok terugklauterde en onder de hennenveren verdween, in antwoord op de wilde alarmkreten van de moederhen, was het niet werkelijk bang. Het nam het bestaan als een spel, het levensspel. Want in een oogwenk piekte een tenger spits kopje door de goudbruine veren van de hen heen en oogde naar de kosmos.
[bron]D.H. Lawrence, in: Lady Chatterley’s minnaar