De Draaimolen
Laatst stond ik op een kermis gefascineerd naar een draaimolen te kijken. Uit pure nostalgie heb ik toen een rondje meegedraaid, maar dat ding stopte niet meer en ik werd duizelig. Even later besefte ik hoe de molen een metafoor was, een metafoor van mijn vroegere denken. Dat zit namelijk zo. In mijn leven heb ik veel gedacht, veel gesproken en geschreven over god en ik moet nu helaas zeggen, dat iedere gedachte, ieder woord, geschreven of gesproken, niets anders is geweest dan onzin. Dat is nog al wat , zou je zeggen. Hier is het verhaal.
Ik heb altijd meewarig het hoofd geschud over hoe het toch mogelijk was dat Joden, Christenen en Moslims, waaronder toch talloze intelligente mensen, over god konden denken en spreken, zoals ze deden. Hoe konden ze in zogenaamde openbaringen van hun god geloven? Hoe kwam het, dat ze niet inzagen wat ze volgens mij zouden móeten inzien als ze hun gezond verstand zouden gebruiken, enz. enz.
Een van mijn voornaamste argumenten was altijd: Als je over god gaat denken en praten, plaats je die god al onmiddellijk in een menselijke categorie. Je kunt niet anders, en aldus ben je je god al kwijt, voordat je je mond nog hebt opengedaan.
Dat was mijn voornaamste argument. Wat deugde daar niet aan?
Alles. Hoezo?
Op een dag sloeg plotseling bij mij de vlam in de pan. Het was de vraag: “In vredes naam, Thijssen, waarom veroordeel je al die godsbeelden van anderen?”
Met die vraag openbaarde zich een enorme denkfout, een enorme stupiditeit, die ik altijd begaan had: Ik had nooit mijn eigen uitgangspunt kritisch bekeken.
Wat was het geval? Zonder me ervan bewust te zijn was ik er altijd kritiekloos, gedachteloos vanuit gegaan , dat het beeld van god, hoe vaag ook, dat ik zelf had, vanzelfsprekend het juiste was, want hoe kon ik anders het godsbeeld van iemand anders bestrijden? Als ik het godsidee van een ander onzin en kletspraat noemde, moest ik er toch zelf ook een hebben, anders kon ik dat toch immers niet doen.
Maar waar haalde ik míjn idee vandaan? Het idee dat ik zelf had was dus even grote onzin als de ideeën van anderen die ik ermee bestreed. Zelfs als ik mezelf atheïst noemde, sprak ik onzin, want ik impliceerde daarmee dat ik een eigen idee had over god; hetgeen al even onzinnig moest zijn. En ook deze laatste uitspraak was kletspraat , want waarom , op grond waarvan , zou ik mijn eigen idee van god kletspraat noemen. Lieve hemel, ineens zat ik in een draaimolen van belachelijke traditionele godsideeën.
Maar waarom eigenlijk belachelijk? Alweer dezelfde fout.
Dit zou nooit meer stoppen, tenzij ik uit de molen sprong. En dan wat?
Net zoals Augustinus verklaren, dat god ‘niets’ is ? Op grond van wat? Ik werd stapelgek. Toen ben ik echt uit de draaimolen gesprongen en kwam weer met beide benen op de grond en ik dacht: Ach laat iedereen en ik zelf maar blijven doorkletsen over deze dingen. We kunnen ’t klaarblijkelijk niet laten. Ik heb er vrede mee. Ik ben al dat gedram gaan zien als een soort noodzakelijk cultuurvermaak, een woordenspel zonder grenzen, zolang iedereen maar ‘happy’ is en de ander maar niet doodslaat met zijn eigen godsidee. Het is echt de moeite en zeker het bloedvergieten niet waard.
Hein Thijssen