Dromen zijn niet ons eigendom. Ze komen en gaan. Vlak na het ontwaken weten we ze soms nog, maar een paar minuten later hebben ze al afscheid genomen. Ook een droom die we de hele dag onthouden omdat we die uit ons hoofd leren, onttrekt zich tenslotte van onze aandacht. ‘s Middags nog vertellen we hem bij vol bewustzijn en ‘s avonds is hij ontkomen omdat hij anders in ons hoofd zat dan andere feiten uit ons leven: niet als iets van onszelf, niet als een feit, losser, ongrijpbaarder – als een kring sigarettenrook die wel bereid is in een roerloze kamer enige tijd voort te schuiven maar weldra een ellips wordt en dan een acht, het teken der oneindigheid, om tenslotte onzichtbaar te worden zodat iemand die binnenkomt alleen nog kan ruiken: er is hier gerookt.
De dromen die wij voorgoed onthouden hebben we afgedwongen op een werkelijkheid waarvoor we op onze hoede mogen zijn, -afgedwongen op ònze werkelijkheid en zoals alles wat ik hier schrijf nog eens is afgedwongen op het onbeschrijflijke. Het zijn rookkringen die niet oplosten maar in ijzer veranderd zijn en kletterend om onze polsen gleden. De droom van vannacht ben ik vergeten – er is gedroomd – , maar die droom van achtentwintig jaar geleden zie ik voor mij alsof ik zojuist ben ontwaakt.
[bron]Harry Mulisch, in: Voer voor psychologen