De mens blijkt tot vreselijke dingen in staat*

Interview met Els Borst:
Je hebt van je jeugd beelden, sommige momenten en belevenissen die je je goed herinnert. Als ik terugdenk aan de oorlog dan zie ik in de laatste oorlogswinter dat gedoe met eten, altijd dat bezig zijn met honger en eten. Een ander beeld is dat van mijn joodse buren die werden weggehaald tijdens een grote razzia, en het angstgevoel dat toen opkwam. En op 12 maart 1945 ** hoe ik moest toekijken hoe dertig mensen werden gefusilleerd. Veel van de rest is vergeten, misschien wel verdrongen, wie zal het zeggen. Ik denk dat het ook goed is dat onze hersenen dat niet allemaal blijvend opslaan, die hebben ook een beperkte capaciteit. Het is net als met de computer, die harde schijf moet af en toe ook eens worden opgeruimd.
Ik groeide op als enig kind met lieve ouders. Ze gaven me een prettige en beschermde jeugd. Hoewel mijn vader geen slechte functie had, besloten mijn ouders om zich in de jaren dertig te beperken tot één kind. Meer kinderen zou in die crisistijd te duur worden, dachten ze; je moest immers alles zelf betalen. Ik groeide op in de Rivierenbuurt aan de rand van de toenmalige stad. Vlak bij ons huis was een opgespoten zandvlakte, bedoeld om op te bouwen. In onze buurt, de Rivierenbuurt, woonden veel joodse mensen. Rijkere joodse gezinnen verhuisden hierheen vanuit de Amsterdamse Jodenbuurt rond het Waterlooplein. Op de lagere school had ik dan ook veel joodse klasgenootjes. Ik kan me niets herinneren van een duidelijk joods leven op straat, al was er wel een synagoge in de buurt. Wat het jodendom precies inhield, wist ik niet. Het enige was dat ik in de herfst en de winter op vrijdagavonden bij het begin van de sabbat het licht bij onze onderburen aan moest doen, mijn vader deed het aan het eind van de avond weer uit. Mijn vader maalde daar niet om, hij vond het misschien wel een eigenaardig orthodox gebruik, maar hij was een tolerant man en erg op onze buren gesteld. Mijn ouders waren geïnteresseerd in politiek, maar niet echt geëngageerd. Wat er gebeurde in Duitsland in de jaren dertig was bij ons thuis wel onderwerp van gesprek, maar ik zat daar niet ademloos naar te luisteren. Daarvoor was ik te jong.

Wat de oorlog inhield, daar had ik niet echt een beeld van
Op 10 mei 1940 werd ik al vroeg wakker, rond een uur of vier. In mijn herinnering hoor ik het fluiten van bommen nog goed. Waarschijnlijk van vliegtuigen die Schiphol bestookten, dat zou kunnen, want dat was hemelsbreed niet zo ver van onze buurt verwijderd. Dat gefluit heb ik later in de oorlog nog eens gehoord, toen Engelse vliegtuigen een Duitse fabriek bij de RAI bombardeerden. Het was die tiende mei paniek bij ons in huis, de hele dag werd er naar de radio geluisterd. Wat de oorlog inhield, werd me allemaal verteld,maar ik had er niet echt een beeld van. Ik was toen voor geen millimeter politiek geïnteresseerd.

Het zal halverwege 1941 zijn geweest dat mijn juffrouw Frank van school verdween. Daar heb ik veel verdriet van gehad. Ze werd vervangen door een dragonder van een onderwijzeres die lid was van de NSB. In september van dat jaar werden vervolgens alle joodse kinderen van onze school verwijderd. Dat was voor mij het begin van een drukkende atmosfeer. Het was niet meer veilig om me heen, er konden zomaar vreselijke dingen gebeuren. De joodse kinderen gingen naar een aparte school waar ze les kregen van joodse leraren en leraressen. Pas later realiseerde ik me hoe absurd dat eigenlijk was: onderwijs krijgen terwijl je naar de gaskamers zou gaan.

Onze lagere school ging gewoon door. Ik weet niet meer precies of er klassen zijn samengevoegd of zoiets. Van de bezetting sijpelde in ons schoolleven verder niks door. Waarschijnlijk dachten die onderwijzers dat gewoon doorgaan het beste voor de kinderen was. Om tegen de verdrukking in de structuur te handhaven. Je maakte huiswerk en werd overhoord, de sfeer was niet ‘we doen maar een beetje minder’. School was een schuilplaats, het verblijf misschien wel therapeutisch, bedacht ik achteraf. Verder speelden we veel op straat. Oorlogje was een van onze favoriete spelletjes, met houten zwaardjes vochten straten tegen elkaar. Toen deed ik overigens mijn eerste feministische gevoelens op, omdat voor mij slechts de rang van sergeant was weggelegd. Een jongen die ik veel dommer vond en die volgens mij verkeerde strategische beslissingen nam, schopte het tot kapitein. Dat vond ik zeer onrechtvaardig. De lege zandvlakte bij Amsterdam was een fantastisch speelterrein, daar slopen we door de lage struiken en vingen visjes in de sloten.

Mijn ouders neigden op geen enkele manier naar fanatisme
Daarnaast las ik veel, niet veel bijzonders, stripboekjes van Dick Bos, van die lieve meisjesboeken en de boeken van Arendsoog. Alleen op de wereld maakte een onuitwisbare indruk op me. Bordspelletjes deden we ’s avonds bij het schaarse licht, want verder was er geen vertier. Op een gegeven was er geen elektrisch licht meer en moesten we een fietsdynamo aantrappen. Mijn vader die de krant las bij de fietslamp, nog zo’n beeld dat bij me opkomt. Zondagmiddag luisterden mijn moeder en oma, die bij ons was komen wonen, naar klassieke platen van bekende componisten als Beethoven en Mozart. Dan verwisselde ik telkens de 78 toerenplaten. Dat het Duitse componisten waren, deed er niet toe. Mijn ouders neigden op geen enkele manier naar fanatisme, nee, het was eigenlijk de braafheid ten top. En breien, niet met wol, want die raakte op, maar met katoen. Dat leverde ondraagbare sokken op, waar geen rek in zat en die je niet meer uitkreeg als je ze eenmaal aan had. Ik hielp mijn moeder met verstellen van kleren, want die waren op een gegeven moment niet meer te krijgen. Dan maakte je van twee onderbroekjes een. De dagen kwamen dus echt wel om; verveling heb ik niet gekend.

‘Waarom hebben we ze niet verstopt?’
In 1942 voltrok zich een drama in onze buurt. Alle straten werden afgezet en de Grüne Polizei ging alle huizen langs, geassisteerd door Nederlandse politieagenten. ‘Sind hier Jude!’, schreeuwden ze, terwijl ze op de deuren bonsden. Onze onderburen, meneer en mevrouw Barend, zagen er zeer joods uit en droegen bovendien de gele ster, er was voor hen geen ontkomen aan. Boven aan de trap keken we hoe ze werden weggevoerd, we waren machteloos. Op de hoek verzamelden alle joodse mensen zich, met hun spulletjes stonden ze daar, zo gedwee. Met speciale trams gingen ze naar het station en van daaruit naar Westerbork en verder. Ze zijn nooit meer teruggekomen. Mijn ouders huilden daar boven aan de trap, wat voor een kind heel akelig is om te zien, dat doen je ouders niet zo vaak. ‘Die zien we nooit meer terug’, zei mijn vader. We wisten dus donders goed wat er ongeveer ging gebeuren. Het was ook gezegd: NSB’ers hielden toespraken waarin ze zeiden dat alle joden Europa uit moesten. Ik werd boos op mijn vader die niks deed. ‘Waarom hebben we ze niet verstopt’, riep ik tegen hem. Waarop mijn ouders uitlegden dat ons kleine appartement daar geen enkele mogelijkheid voor bood en ze dan dus zelf ook zouden worden opgepakt.

Vanaf dat moment begon ik de bezetter echt te haten. Als ik op straat langs Duitse soldaten liep, zei ik zachtjes in mezelf ‘rotmof’. Zachtjes, want je werd gewaarschuwd dat je de Duitsers niet kwaad moest maken en moest negeren. Je kon maar beter doen alsof je geen Duits verstond. Ik vond de Grüne Polizei ook vreselijk met hun snauwen en grauwen, de geluiden van laarzen en de geweerkolven waarmee ze mepten. Ze zorgden voor een beangstigende sfeer op straat. Je moest ook voorzichtig zijn met vreemde kinderen, die konden wel van de NSB zijn. Dus praatte ik niet veel over de oorlog met vriendinnetjes. Ik had bijvoorbeeld een joodse oom, die ondergedoken zat in zijn eigen huis, onder de vloer. Dat moest je natuurlijk strikt geheim houden.

Dagdroompje
Verzet stond ver van ons af, al hoorde ik er wel verhalen over. Mijn ouders waren toeschouwers, en ook in mijn jonge hoofdje kwam het niet op om verzet te plegen. Ik had wel een dagdroompje: dat Hitler naar Nederland kwam en dat ik dan in een keurig jurkje naar hem toe zou lopen en hij mij op schoot zou nemen, hij was immers aardig voor kinderen. Onder dat jurkje had ik een mes en eenmaal dichtbij was het – bam – recht in zijn hart.

In het voorjaar van 1944 maakten we voortdurend toetsen onder leiding van de hoofdonderwijzer, meneer Wolf. Die gaf op basis daarvan alle kinderen een persoonlijk advies op een briefje voor de ouders. Mijn advies luidde ‘gymnasium’, terwijl mijn vader mij naar de hbs wilde sturen. Meneer Wolf heeft in een gesprek bij ons thuis mijn vader moeten overtuigen. Toen mocht ik in september van dat jaar naar het Barlaeus. Op de autoped, moet je je voorstellen als gymnasiast. Maar mijn fiets was inmiddels afgepakt en de overvolle trams vond ik zeer onaangenaam. Dus stepte ik vrolijk naar school. Tot die fatale dag in maart 1945 waarop ik dromerig en hongerig naar school ging. Op de Weteringschans werd ik staande gehouden. Samen met andere voorbijgangers en buurtbewoners, die uit hun huizen werden gehaald, werd ik gedwongen om te kijken hoe de Duitsers gevangenen uit het Huis van Bewaring fusilleerden, een represaillemaatregel voor een gevecht met het verzet waarbij een hoge piet was doodgeschoten. Als je je hoofd wegdraaide, kreeg je een tik: ‘Anschauen’. Nadat de eerste twaalf waren doodgeschoten, mocht ik doorlopen. Pas dagen later kon ik erover praten.

 
Weteringplantsoen, Amsterdam

In augustus 1944 was de ‘normale’ berechting van gevangengenomen illegale werkers effectief stopgezet. Vanaf dat moment bepaalde de Sacharbeiter die de gearresteerde verhoorde of de betrokkene vrijgelaten werd, naar een werkkamp gestuurd, naar een concentratiekamp afgevoerd, of in aanmerking kwam voor de doodstraf. In het laatste geval werd de gearresteerde illegale werker een van de Todeskandidaten. Die konden bij een represaillemaatregel onmiddellijk worden gefusilleerd, in de regel aan de openbare weg. Op 11 maart 1945 was de SS-Hauptscharführer Ernst Wehner in een vuurgevecht met illegale werkers in een pand aan de Stadhouderskade in Amsterdam omgekomen. Op maandagochtend 12 maart werden als wraak 36 Todeskandidaten uit het Huis van Bewaring aan de Weteringschans naar het Weteringplantsoen overgebracht. Ze werden groepsgewijs opgesteld voor een met aarde afgedekte schuilkelder die als kogelvanger diende. De Ordnungspolizei hield voorbijgangers aan en haalde omwonenden uit hun huizen, die eveneens groepsgewijs moesten toekijken bij het fusilleren. In 1954 werd hier het monument ‘De Gevallen Hoornblazer’ onthuld.

 Bron: L. de Jong: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 10b, eerste helft. Den Haag, 1981.
 

‘Straks komen de bevrijders en moeten we ze toezingen’
In die laatste maanden was er regelmatig luchtalarm. Dan werden alle leerlingen samengebracht in de grote hal. Onder leiding van de aardrijkskundeleraar, meneer Brummelkamp, studeerden we dan het Engelse, Amerikaanse en Canadese volkslied in. ‘Kindertjes’, zei hij, ‘straks komen de bevrijders en dan moeten we ze toezingen.’ Dat gaf een enorme uplift. Binnenkort gaat het gebeuren, dan gaan we de straten op en zingen we ze tegemoet, dachten we. Er heerste een opstandige sfeer daar. Een wonder dat niemand dat ooit heeft ontdekt. Of misschien lieten de Duitsers en NSB’ers het erbij zitten, omdat ze eigenlijk wel wisten dat het een aflopende zaak was. Misschien dachten ze tegen die tijd: ‘Misschien moet ik dat mooie pakje van me maar eens verbranden.’ Achteraf denk ik dat het onverantwoord was wat die leraar deed. Hij bracht toch de levens van zijn collega’s en de leerlingen in gevaar. Maar toen vond ik het erg opwekkend.

Amsterdam werd die laatste winter uitgehongerd door de Duitsers. De rantsoenen werden steeds minder, op een gegeven moment aten we tulpenbollenkoekjes en rogge-waterpap die als een blok in je maag viel. Geen culinaire hoogtepunten. Op een gegeven moment ontdekten we een blik mariakaakjes in het huis van een oudtante die op dat moment bij ons in huis verbleef omdat ze stervende was. Niemand mocht aan dat blik komen, ze had het nog zo gezegd. Mijn moeder zei op een keer: ‘Ze kan me nog meer, we nemen dat blik mee.’ Thuis hebben we de taai geworden koekjes op het noodkacheltje geroosterd, dat was een traktatie. Alles gebeurde op en rond dat kacheltje, onze enige warmtebron en tegelijk fornuis. Om het noodkacheltje te stoken, haalden we overal hout vandaan. Zelfs uit de huurwoning van de weggevoerde familie Barend, waar we op letten, hebben we hout gesloopt. Er stonden veel meer woningen leeg in onze buurt, al viel het bij ons in de straat nog wel mee.

‘Het zijn ook maar kinderen’
Eind maart was ik zo verzwakt dat onze huisarts voor mijn leven begon te vrezen. Mijn ouders regelden toen dat ik naar een oom en tante in de Anna Paulownapolder kon om weer aan te sterken. Mijn vader trok me samen met een oom op de fiets, want treinen reden niet meer. Moet je je voorstellen, een verzwakt kind op een fiets met houten banden, dat was een lijdensweg. We deden er twee dagen over. Uitgeteerd was ik, zozeer dat mijn neefje zei: ‘Als zij zich wast, blijft het water in die kuiltjes in haar hals staan.’ Mijn tante stopte me onmiddellijk vol met veel te vet eten, waardoor ik juist ziek werd. De huisarts adviseerde mijn tante om langzaam op te bouwen door water bij de jus te doen. Dat vond mijn tante eigenlijk ongehoord, maar ze heeft het toch gedaan, waardoor ik snel kilo’s ben aangekomen. In de polder leerde ik ook een ander gezicht van de bezetter kennen. De Duitsers, jonge jongens en oude mannen, hadden zelf ook niets meer te eten en kwamen voedsel bedelen op de boerderij. Daar zag ik voor het eerst dat de rollen werden omgedraaid. Mijn tante gaf ze te eten want, zei ze: ‘Het zijn ook maar kinderen.’ Het ging er overigens niet altijd vriendelijk aan toe. Op een nacht vielen soldaten binnen, zogenaamd op zoek naar onderduikers of zo. Ik sliep op zolder bij de planken met kazen. Ze prikten met een bajonet in mijn matras, maar vulden daarna snel hun jutezakken met kazen en namen ook boter en eieren uit de kelder mee. De koeien en kippen lieten ze ongemoeid, zodat we de volgende dag gewoon weer melk en eieren hadden.

Ze werden kaalgeplukt
De bevrijding verliep daar eigenlijk ongemerkt. Helaas heb ik niet zo’n intocht als in Amsterdam meegemaakt. Opeens reden er Canadezen in de straat. Bijna het eerste wat ik daarna zag, was dat in de Dorpsstraat een paar meisjes werden kaalgeschoren en met rode menie hakenkruizen kregen opgeschilderd door wraakzuchtige boerenzonen. Het gekrijs van die meisjes ging me door merg en been. Je denkt: nu komt er vrede en dan gebeurt zoiets. Een veel fantastischer gezicht speelde zich af bij de Afsluitdijk. Daar werden de Duitse soldaten verzameld die teruggingen naar Duitsland. Ze kwamen daar met kruiwagens vol met gestolen naaimachines en radio’s en vingers vol met ringen. De Canadezen pakten alles af, ze werden kaalgeplukt en moesten lopend naar huis. Dat was een buitengewoon bevredigende voorstelling. Bovendien gooiden de Canadezen chocolade en sigaretten over het hek naar de toegestroomde kinderen. Ik heb daar toen mijn eerste sigaret gerookt.

Je wilt iets doen
Toen de treinen weer reden, ben ik teruggekeerd naar Amsterdam en heb ik mijn leven weer opgepakt. In dat eerste schooljaar na de oorlog hebben we alsnog verzet gepleegd: onze hele klas weigerde huiswerk te maken voor Duits, tot wanhoop van de arme leraar meneer Koenraads, die uitriep dat Goethe en Heine zo prachtig waren. Maar we bleven dat jaar principieel weigeren.
De oorlog heeft verder heel direct mijn studiekeuze beïnvloed. Op het gymnasium was ik namelijk erg geïnspireerd door klassieke talen. Maar wat kun je daarmee als de Derde Wereldoorlog uitbreekt, waarvan we in de jaren vijftig overtuigd waren. Niemand heeft dan iets aan een lerares oude talen. Daarom heb ik voor geneeskunde gekozen, artsen heb je altijd nodig tijdens een oorlog, dan kon ik mij tenminste nuttig maken. Want dat herinner ik me nog goed van de bezetting: het machteloze gevoel. Je wilt iets doen.

De haat die ik voelde tegenover Duitsers is verdwenen, al ging het langzaam. Wat wel is gebleven, is een zeker cynisme over de mens die tot vreselijke dingen in staat blijkt te zijn. De oorlog heeft mij wat dat betreft beroofd van illusies, zonder dat ik overigens al te wantrouwend tegenover mensen ben geworden. Je raakt je argeloosheid kwijt. In de oorlog zag ik dat allemaal nog zwart-wit, je had goeden en slechten. Na verloop van tijd ging ik mij meer en meer realiseren dat wij allemaal tot alles in staat zijn, tot het goede en het kwade. Er bestaan niet alleen maar genetisch bepaalde ellendelingen. Tussen acceptabel en niet-acceptabel gedrag, loopt maar een dunne scheidslijn. Ikzelf was te jong om in de oorlog keuzes te moeten maken. Na de oorlog heb ik des te meer respect gekregen voor mensen die in het verzet zijn gegaan. Daarom heb ik als minister de oorlogsgetroffenen in mijn pakket genomen. De regelingen die daarvoor nog moesten worden getroffen, konden het beste worden gedaan door iemand die het heeft meegemaakt en die enig gevoel heeft voor wat er is gebeurd. Daarom zit ik ook in het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Want een oorlog kan altijd weer gebeuren, zoals Thé Lau schrijft in zijn Lied van de Vrijheid, speciaal gemaakt voor 5 mei: ‘Vrijheid wordt bevochten op een oorlog die nooit slaapt.’

 

Bron [Die Oorlog]

 

Biografische gegevens

Els Borst-Eilers is op 22 maart 1932 geboren in Amsterdam. Ze was enig kind; haar vader was adjunct-directeur van een matrassenfabriek. Na de lagere school ging ze in 1944 naar het Barlaeus Gymnasium in Amsterdam. Vervolgens studeerde ze van 1950 tot 1958 geneeskunde aan de (toenmalige) Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. In 1972 promoveerde ze daar.

Haar carrière begon ze als wetenschappelijk medewerker aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Vervolgens was ze achtereenvolgens hoofd Bloedbank en medisch directeur van het Academisch Ziekenhuis in Utrecht. Van 1992 tot 1994 was ze bijzonder hoogleraar aan het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam. Van 1994 tot 2002 was Els Borst voor D66 minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de twee kabinetten-Kok, van 1998-2002 tevens vice-premier. Sinds 2003 was ze lid van het Nationaal Comité 4 en 5 mei.

Els Borst was sinds 1988 weduwe met drie kinderen en zes kleinkinderen. Op 10 februari 2014 werd Els als gevolg van een misdrijf dood aangetroffen in haar huis in Bilthoven

 

 

** Op verzoek van Pauline Broekema is een wijziging doorgevoerd in de tekst, omdat een eerdere formulering historisch gezien verbetering behoefde.

2 gedachten over “De mens blijkt tot vreselijke dingen in staat*

  1. marianne smeding Beantwoorden

    Wat een mooi en ontroerend verhaal van wijlen mevrouw Borst. De titel is wrang gezien haar gewelddadige dood.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*