Vork
Een vrouw kreeg te horen dat zij aan een dodelijke ziekte leed en nog maar drie maanden te leven had. Ze vroeg haar pastor om langs te komen om haar laatste wensen te bespreken. Ze vertelde hem welke liederen zij gezongen wilde hebben op haar begrafenis, welke lezingen zij uitgekozen had en wat zij aan wilde hebben in de kist. ‘En,’ zei ze, ‘voor ik het vergeet, ik wil begraven worden met een vork in mijn hand.’
De pastor had op dit gebied al veel meegemaakt, maar wist niet wat hij hoorde.
De vrouw zag zijn verbaasde gezicht en zei: ‘Ik heb heel wat diners bijgewoond, sociale etentjes of kerkelijke maaltijden waarbij iedereen iets meebracht, maar altijd zei iemand bij het afruimen van het hoofdgerecht: “Houd je vork alsjeblieft”. En dat was voor mij het mooiste moment, want ik wist dat dan het beste nog kwam, zoals chocolademousse of huisgemaakte appeltaart. Altijd iets bijzonders. Daarom wil ik dat als de mensen mij zien in de kist met een vork in mijn hand, zij zich hardop afvragen: “Wat is dat met die vork?” En dan wil ik dat u zegt: “Houd je vork, want het beste komt nog”.’
De tranen welden op in de ogen van de pastor, van ontroering en van vreugde. Want hij realiseerde zich dat zij er meer van begrepen had dan hij.
Alpinist
Een alpinist beklimt in zijn eentje een berghelling die met eeuwige sneeuw bedekt is. Plotseling glijdt hij uit en hangt hij aan zijn touw, dat zich steeds verder afwikkelt en uiteindelijk knapt. Op het laatste moment kan de alpinist zich vastgrijpen met zijn vingers aan een glad platform van ijs, boven een afgrond van tweeduizend meter. Hij probeert op het platform te klimmen. Maar als dat niet lukt, begint hij fluisterend om hulp te roepen, want een schreeuw kan een lawine veroorzaken. ‘Is daar iemand?’
Het antwoord is een doodse stilte. Met moeite roept hij nog een keer, iets luider: ‘Is daar iemand?’
Een krachtige stem geeft hem antwoord: ‘Ja, ik ben er, God!’
De alpinist vat weer moed en wacht hoopvol het vervolg af, terwijl zijn vingers ieder moment hun greep kunnen verliezen.
De stem vervolgt: ‘Heb vertrouwen in mij, je kunt het platform loslaten. Ik stuur je twee witte engelen om je in je glijvlucht op te vangen.’
De moed zakt de alpinist in de schoenen, maar dan vat hij weer moed en probeert het in de immense stilte die weer gekeerd is nog een keer: ‘Is er nog iemand anders?’
Aan mijn lieve kleinkinderen
Onze wereld verandert razendsnel en er zijn veel dingen die ik jullie toewens.
Ik wens jullie toe dat je kleren draagt die door een ander gedragen zijn en huisgemaakt ijs en gehaktbroodjes van gisteren eet.
Ik hoop dat je nederigheid leert door vernederende ervaringen.
Dat je leert om je eigen bed op te maken, het pad aan te harken en de auto te wassen. En ik hoop dat niemand je een nieuwe auto geeft als je achttien bent.
Ik wens je een blauw oog toe als je vecht voor iets waar je in gelooft.
Ik hoop dat je een kamer zult delen met je broer of je zus.
En ik vind het prima als jullie dan een streep in het midden van de kamer trekken om de territoriums af te bakenen. Maar als er eentje bang is en bij je onder de dekens wil kruipen, dan hoop ik dat je dat goed vindt. En als je een goeie film bekijkt en je broertje of zusje wil meekijken, dan hoop ik dat je daar geen probleem van maakt.
Ik wens jullie toe dat je naar school kunt lopen en dat dat in jouw woonplaats veilig genoeg is. En ik hoop ook dat als het regent en je pa of ma geeft je een lift, dat je dan niet vraagt of hij je twee straten verder wil afzetten omdat je niet gezien wilt worden met een van je duffe ouders.
En ik hoop dat als je een katapult wilt, je er dan zelf een maakt in plaats van er een te kopen.
Ik hoop dat je leert om vuile handen te maken en te lezen wat er te lezen valt.
En ik wens je toe dat je als je met computers werkt, je vooral je hersens gebruikt.
Of dat je bij je eerste blauwtje een paar vrienden hebt die de draak met je steken.
En dat je als je grof bent tegen je moeder, ontdekt hoe zeep smaakt.
Ik wens je toe dat je je knie schaaft als je een berg beklimt, dat je je hand brandt aan de oven en je tong vast blijft zitten aan een bevroren vlaggenmast.
Probeer gerust hoe bier smaakt, maar ik hoop dat je het niet lekker vindt.
En als een vriend je een joint aanbiedt, dan hoop ik dat je ontdekt dat dat geen vriend is.
Ik wens je toe dat je de tijd neemt om op de stoep te zitten naast je opa en te gaan vissen met je oom.
Dit zijn een paar van de dingen die ik je toewens: lastige tijden en teleurstellingen, hard werken en geluk. Dat is volgens mij de enige manier om het leven op waarde te leren schatten.
Kostbaar
Hans keek langer dan nodig naar zijn snelheidsmeter. Hij reed 80 waar hij 50 mocht. Hoe kreeg hij het toch voor elkaar om voor de vierde keer in een paar maanden tijd aangehouden te worden? Hij remde af en stuurde zijn auto naar de berm. Maar half. Mocht er een file ontstaan dan was dat niet zijn probleem.
De agent stapte uit zijn auto, het bonnenboekje in zijn hand. Oh jee, was het Bob uit de kerk? Hans dook in elkaar in zijn regenjas. Dit was erger dan een boete. Een christelijke agent die iemand uit zijn eigen kerk betrapte. En dan ook nog iemand die hij regelmatig tegenkwam. Op de golfbaan bijvoorbeeld. En elke zondag in de kerk. Hij had hem nog nooit in uniform gezien. Hij stapte uit, zijn lengte werkte vast in zijn voordeel.
‘Dag Bob, goed je te zien in je werktenue!’
‘Dag Hans,’ geen glimlach te zien.
‘Ik ben er gloeiend bij, maar je snapt dat ik op weg was naar vrouw en kinderen.’
‘Dat zal vast wel.’ Bob leek van zijn stuk gebracht. Mooi zo!
‘Ik heb me het gompes gewerkt op kantoor. Ik heb de regels een beetje overtreden denk ik, maar alleen vandaag.’ Hans schopte met zijn schoen tegen een klinker op straat en zei: ‘Diane zei iets over geroosterd lamsvlees en gepofte aardappelen, dus je snapt wel dat ik haast heb.’
‘Ik snap wat je bedoelt. Ik weet ook dat je een reputatie hebt in ons district.’
Oeps, dat ging de verkeerde kant uit. Tijd om van tactiek te veranderen. ‘Hoe hard reed ik volgens jou?’
‘71, wil je alsjeblieft in je auto gaan zitten?’
‘Maar wacht even Bob, ik heb direct gekeken toen ik jou zag en ik kom nog niet aan de 65.’ Het liegen ging hem steeds makkelijker af.
‘Alsjeblieft Hans, ga in je auto zitten.’
Onzeker over de afloop kroop Hans weer achter het stuur. Hij trok het portier dicht en staarde naar het dashboard. Bob stapte in zijn politieauto, zag hij in de spiegel. Het leek een eeuwigheid te duren en Hans vroeg zich af wat er stond te gebeuren. Bob had niet eens naar zijn rijbewijs gevraagd.
Plotseling tikte Bob op het raam. Hans drukte op het knopje en Bob stak een blaadje door het raam. Hans, ervan overtuigd dat het een flinke prent was, zei: ‘Nou bedankt!’
Bob liep naar zijn auto zonder iets te zeggen.
Hans bekeek het papier en dacht: jeetje, wat zal me dat weer gaan kosten? Maar wat was dat? Een grap of zo? In ieder geval geen bekeuring!
Hij begon te lezen: ‘Beste Hans, ooit had ik een dochtertje. Ze was zes toen ze doodgereden werd door een automobilist. Ja, hij reed inderdaad te hard. Hij moest drie maanden de gevangenis in en daarna kon hij zijn dochters weer knuffelen, alle drie. Ik had er maar één en ik moet wachten tot in de hemel voor ik haar weer kan omhelzen. Duizend keer heb ik geprobeerd om die man te vergeven en duizend keer dacht ik dat het me gelukt was. Misschien heb ik het ook wel gedaan, maar ik moet het opnieuw doen. Bid voor me, Hans, en wees voorzichtig, want mijn zoon is alles wat ik nog heb.’
Hans zag Bob nog net wegrijden en wachtte tot hij in de verte was verdwenen. Pas na een kwartier reed hij langzaam naar huis, biddend om vergeving. Thuis omhelsde hij zijn verbaasde vrouw en kinderen.
Testament
In de zak van een gerafelde jas die toebehoord had aan een oudere man die overleden was, trof men een bijzonder testament aan. Het was handgeschreven, juridisch perfect geformuleerd en had de volgende inhoud:
Ik, Henry Lounsberg, nog scherp van geest en geheugen, maak hierbij mijn laatste wil en mijn testament bekend. Over dat deel van mijn belangen dat de wet ziet als mijn bezit gaat het hier niet. Dat deel stelt ook weinig voor. Mijn leven behoort niet tot mijn bezit. Alles wat ik nalaat is mijn gedachtegoed.
- Ik laat aan alle vaders en moeders, bedoeld voor hun kinderen, alle mooie kleine woorden van lof en aanmoediging na. En alle gekke koosnaampjes en woorden van tederheid; ik draag al die ouders op ze veelvuldig te gebruiken.
- Ik laat aan alle kinderen, voor de jaren van hun jeugd, de bloemen van het veld en de bomen van het bos. Met het recht om daar vrij in te spelen zoals kinderen dat doen. Ik waarschuw hen tegelijkertijd voor de doornen en distels. Ook laat ik aan alle kinderen de oevers van het meer en het gouden zand in het water en de geuren van de wilgen die zich naar het water buigen na, evenals de witte wolken die hoog over de bomen drijven.
- Ook laat ik de kinderen de lange, lange dagen na die op duizend manieren vrolijk kunnen zijn, evenals de nacht en de maan, en de melkweg om te bewonderen. Zij het dat ik een deel daarvan ook nalaat aan alle verliefde mensen.
- Aan de jongens laat ik alle veldjes na waar je kunt voetballen en alle watertjes waar je kunt zwemmen, alle besneeuwde hellingen waar je vanaf kunt sleeën, alle sloten en beken waar je kunt vissen, of schaatsen in de winter. Evenals alle weiden met klavertjes en vlinders. De bossen met alles wat erbij hoort: eekhoorns en vogels, echo’s en vreemde geluiden. Aan elk van genoemde jongens geef ik hun eigen plek bij het vuur ’s avonds, met alle figuren die ze kunnen zien in de vlammen. Dat ze daarvan mogen genieten zonder narigheid en zorgen.
- Aan de verliefden laat ik hun eigen gedachtewereld, met alles wat ze nodig hebben, zoals de sterren aan de hemel, de rode rozen bij de muur, flarden muziek of wat dan ook om de schoonheid en oneindigheid van hun liefde te benadrukken.
- Aan jongemannen laat ik alle onstuimige sporten na en de wil om te winnen; ik geef hun minachting voor zwakte en eindeloos vertrouwen in hun eigen kunnen. Daarnaast laat ik hun het vermogen om vriendschap voor het leven te sluiten. En ik geef hun alle vrolijke liederen om te blijven zingen met hun wellustige en welluidende stemmen.
- En aan hen die geen kind meer zijn, niet meer jong, of verliefd, laat ik de herinnering, de gedichten van Burns en Shakespeare en andere dichters. Zodat ze in hun laatste dagen het mooie van het verleden opnieuw meemaken als was het vandaag.
- En aan hen die bekranst zijn met grijs en wit laat ik de gelukzaligheid van de hoge leeftijd en de liefde en dankbaarheid van hun kinderen en kleinkinderen. Tot het einde daar is.
Verkeerd
Het was op de begrafenis van mijn moeder. Ze was lief en steunde ons altijd. Ik weet zeker dat ze haar hele leven voor ons gebeden heeft. Maar ze werd ernstig ziek; mijn oudere zus had net een baby en mijn jongere broer was net getrouwd. Ik was nog alleen en wijdde me helemaal aan haar verzorging. Het was me een eer!
Maar toen ze overleed, was ik helemaal van de kaart. ‘Heer, wat nu?’ tolde het door mijn hoofd. Ik voelde me leeg. Mijn broer zat hand in hand met zijn vrouw. Mijn zus zat naast haar man en wiegde haar kindje. Hij legde zijn arm om haar heen. En ik zat er alleen. Zo verdrietig en het leek of niemand me zag. Mijn moeder was mijn maatje. We lazen samen uit de Bijbel, ik kookte voor haar, reed haar naar de dokter, ging met haar wandelen, verschoonde haar op het laatst. Nu zat mijn taak erop en bleef ik moederziel alleen achter.
Plotseling ging de deur van de kerk open. Ik hoorde gehaaste voetstappen en een jongeman, met tranen in zijn ogen, ging naast me zitten.
‘Ik ben laat,’ zei hij ‘maar waarom noemen ze Mary nu Margaret?’
Ik fluisterde stomverbaasd: ‘Omdat ze Mary heette, niemand heeft haar ooit Margaret genoemd, hoezo?’ En ik vroeg me af wat die knappe vreemdeling hier kwam doen en waarom hij mijn verdriet kwam verstoren met zijn tranen.
‘Maar ze heette toch Mary Peters?’ hield hij aan
Nee, helemaal niet!’ fluisterde ik.
Plotseling ging hem een licht op: ‘Dit is toch de Lutherse kerk?’
‘Nee, die is aan de overkant van de straat.’
Het was opeens duidelijk dat de man bij de verkeerde begrafenis was binnengestapt. En toen het idiote van de situatie tot me doordrong, schoot ik in de lach. Dat leverde me verstoorde blikken op. Ik keek naar de man naast me en hij schoot ook in de lach. Ik stelde me zo voor dat ook mijn moeder lachte op dat moment.
Na het amen liepen we naar de parkeerplaats.
‘We zullen wel het onderwerp van gesprek zijn,’ zei hij. ‘Ik heb de begrafenis van mijn tante nu toch gemist, mag ik je een kop koffie aanbieden na de plechtigheid?’
Ik stemde toe en hij gaf me een arm.
Een jaar later trouwden we in een klein kerkje. En als ze ons vragen hoe we elkaar ontmoet hebben, zeggen we: ‘Mijn moeder en zijn tante hebben ons aan elkaar voorgesteld.’