Wat is het leven?
Op zekere dag, toen de vogels moe waren van het zingen, ontstond er een grote stilte. Toen hoorde men een vink, die vroeg: ‘Wat is het leven?’
Alle schrokken op uit hun siësta en dachten diep na.
De nachtegaal zong: ‘Het leven is een en al zingen!’
‘Nee hoor!’ zei een mol die net onder de grond vandaan kwam, ‘het leven is wakker worden uit de duisternis.’
‘Het is een korte zomerdag,’ juichte een dansend vliegje.
‘Niet meer dan zware arbeid is het,’ zei de mier.
De ekster lachte.
Het begon zacht te regenen, alsof de natuur verontwaardigd was en de vallende druppels ruisten: ‘Het leven bestaat alleen uit tranen.’
‘Wat een vergissing!’ krijste de arend hoog in de lucht. ‘Het leven is vrijheid en kracht!’
De avond viel en het zonlicht lag als goud over de aarde. De avondbries zuchtte: ‘Het leven is een droom.’
Toen werd het nacht en de uil zette zijn bril op en zei op ernstige toon: ‘Het leven is een leerschool.’
Midden in de nacht kraaide een haan: ‘Waakzaamheid is het leven!’
De zon had het gehoord en kwam stilletjes boven de einder kijken, in een schilderij van goud en zilver: ‘Het leven is steeds opnieuw beginnen,’ stond in de wolken geschreven.
De boer werd wakker en pakte zijn gereedschap om de arbeid te beginnen. In de verte klepte het Angelusklokje. Toen ontblootte de landman het hoofd en zei: ‘Goede God, U zij lof en eer, want Gij hebt mij het leven gegeven om U te dienen. En laat mij na dit leven bij U terugkeren om voor eeuwig bij U te leven. Dat is mijn leven.’
Wezenlijk
Een keizer liet een man bij zich komen die doorging voor de wijste man van alle landen die tot dan toe bekend waren. Hij vroeg hem een boek te schrijven met daarin alle wezenlijke kennis. De erudiet zette zich aan het werk en twaalf jaar later bood hij de keizer een reeks boeken aan.
‘Het is te veel,’ zei de keizer. ‘Zet alle wezenlijke kennis in één boek.’
De man gehoorzaamde en kwam vier jaar later terug met één boek.
‘Het is nog steeds te veel,’ zei de keizer. ‘Ik heb een rijk te besturen en ben een druk bezet man. Schrijf op enkele bladzijden wat jij van wezenlijk belang acht en geef mij de bladzijden.’
Opnieuw zette de geleerde zich aan het werk. Na twee jaar had hij het wezenlijke van zijn kennis op enkele bladzijden samengevat. Hij gaf ze aan de monarch. Deze had het die dag bijzonder druk en had een laatste verzoek: alles op één bladzijde.
De man had enkele jaren nodig om dat wat hij als de wezenlijke kennis beschouwde op één bladzijde te zetten.
‘Het is nog altijd te veel,’ zei de keizer. ‘Ik wil je iets voorstellen: hou op met schrijven. Probeer het wezenlijke van je kennis in één woord te concentreren en kom me dát woord vertellen. Ik zal je goed belonen.’
De man trok zich terug op een dorre vlakte en dacht diep na. Toen hij eindelijk het woord had gevonden dat het wezenlijke van al zijn kennis, ervaring en wijsheid vertegenwoordigde, vroeg hij audiëntie bij de keizer aan die inmiddels een oude man was geworden.
‘Heb je het woord gevonden?’ vroeg de keizer aan de geleerde.
‘Ja, majesteit. Ik heb het gevonden.’
‘Kom hier en fluister het in mijn oor,’ zei de keizer.
De geleerde liep naar de keizer, boog zich naar zijn oor en fluisterde het ene woord. De keizer was de enige die het hoorde. ‘Maar dát wist ik al!’ riep hij uit.
Wijzen
Nadat de wijzen hun geschenken aan het kind hadden gegeven en nog even met Jozef en Maria hadden gepraat, verlieten ze het huis. Daar stonden ze. Ze wisten niet zo goed wat ze nu moesten doen. Ze gingen op een muurtje even verderop in de straat zitten om na te denken. Toen zij daar zo zaten, daalde de ster van de hemel naar beneden en ging bij hen zitten. Het was niet alleen maar een prachtige ster, zij kon nog praten ook.
‘Omdat jullie mij zijn gevolgd en het kind eer hebben bewezen en vertroeteld, mogen jullie een wens doen!’
Een van de wijzen flapte er meteen uit: ‘Maak ons maar schatrijk!’
Maar de andere wijzen waren wijzer. Ze vonden dat geen goed idee. Ze waren toch niet wijs geworden om rijk te worden?
‘Misschien, dat we heel lang zullen leven?’ zei de tweede wijze voorzichtig. Dat leek al beter, maar toen ze erover nadachten, merkten ze dat het alleen henzelf voordeel bracht. Was er niet iets dat voordeel gaf aan andere mensen?
Na een poosje zei de jongste: ‘Dat licht van u, dat zou ik wel willen hebben.’
Meteen legde de ster haar licht af en veranderde in drie zakken vol zaad. Het leken net kleine goudkorreltjes en het woog niets. Dat moest wel bijzonder zaad zijn. Ze namen alle drie een zak, klommen op hun kamelen en trokken de wijde wereld in.
Overal waar ze kwamen zaaiden ze iets van dat zaad. Over rivieren trokken ze, over bergen, langs bossen en meren. Elk land in de wereld bezochten ze. Overal lieten ze wat van dat prachtige lichtzaad vallen.
Nu zegt men dat er vanaf dat moment steeds ergens iets van dat zaad opkomt. Neen, er komt geen plantje uit. Als het zaad opkomt, gebeuren er heel andere dingen. Dan is er iemand die een ander zomaar toelacht. Of iemand komt op voor een mishandeld dier. Of er besluit iemand om nooit meer te liegen. Of er helpt iemand een kind dat arm is, of ziek of eenzaam.
Kopeke
Toen een rijke man die tijdens zijn leven erg gierig was geweest, moest sterven, luidde zijn laatste wens: ‘leg al het geld dat ik heb bij mij in de kist’. Dit werd gedaan.
Toen hij in de hemel aankwam, zag hij daar een tafel met de heerlijkste gerechten. Hij had honger en vroeg: ‘Wat kost die lekkere vis?’
‘Eén kopeke,’ was het antwoord.
‘En wat kost dat mooie brood?’ vroeg de gierigaard. ‘En dat vlees en die drank?’
Steeds was het antwoord hetzelfde: ‘Slechts één kopeke.’
‘Wat goed,’ dacht de vrek, ‘dat ik zoveel geld heb meegenomen. Het is allemaal erg goedkoop.’ En hij gaf één kopeke.
De verkoper pakte het muntje aan en bekeek het nauwkeurig. ‘Die is hier niet geldig,’ zei hij ten slotte. ‘Daarmee kun je hier niet betalen. Wij accepteren hier alleen maar geld dat je aan anderen hebt weggegeven. Niet het geld dat je van anderen genomen hebt!’
De rijke man sloeg zijn ogen neer. Zulk geld had hij niet.
Zoon
Een verpleegster bracht de stoere, geüniformeerde marineman naar het bed van de oude man. ‘Uw zoon is hier,’ zei ze tegen hem. Ze moest het een paar keer herhalen voor de oude man zijn ogen opende. Door de zware pijnstillers die hij gekregen had na een hartinfarct zag hij de jonge marineman die buiten de zuurstoftent stond slechts vaag. Hij stak zijn hand uit.
De jongeman vouwde zijn sterke vingers om de gerimpelde vingers van de oude man heen en fluisterde woorden van liefde en bemoediging. De zuster bracht een stoel, zodat de jongeman naast het bed kon zitten. Zo zat hij de hele nacht in de spaarzaam verlichte kamer, terwijl hij de hand van de oude man vasthield. Af en toe zei de zuster tegen hem dat hij beter even kon gaan rusten, maar daar wilde hij niets van weten. Hij bleef wakker en op zijn post, luisterend naar het zuchten van de oude man, de geluiden van de afdeling en het tikken van de apparatuur. Af en toe hoorde ze hem een paar vriendelijke woorden zeggen. De stervende man zei niets, maar hield de hand van zijn zoon de hele nacht lang vast. Tegen de ochtendschemering stierf hij.
De marineman liet zijn hand los en liep naar de zuster om het haar te vertellen. Hij wachtte toen zij de noodzakelijke dingen deed. Toen ze terugkwam wilde zij hem condoleren, maar hij onderbrak haar en vroeg: ‘Wie was die man eigenlijk?’
De zuster schrok en antwoordde: ‘Dat was toch jouw vader?!’
‘Nee, dat was hij niet,’ was zijn reactie, ‘ik had hem nooit eerder gezien.’
‘Maar waarom heb je dan niks gezegd toen ik je bij hem bracht?’ vroeg de zuster.
‘Ik wist direct dat er sprake was van een vergissing, maar voelde dat deze man nu een zoon nodig had. Toen ik doorkreeg dat hij te ziek was om te zien of ik zijn zoon was of niet, besloot ik te blijven omdat hij mij nodig had.’
Zuurstofslang
Een predikant ging op bezoek bij een gemeentelid in het ziekenhuis dat niet lang meer te leven had. Hij was nog wel bij kennis. Praten ging al een tijdje niet meer. Hij werd beademd via een zuurstofmasker. Soms schreef hij iets op als hij iets wilde vertellen. Op zijn nachtkastje lagen een klein schrijfblokje en een pen. Toen de dominee nog maar net op bezoek was, ging het zienderogen slechter met de man in het bed. Hij leek steeds benauwder te worden, ondanks de zuurstof. Maar kennelijk wilde hij nog iets zeggen, want hij wees steeds naar het schrijfblok. De dominee gaf het hem aan en hij krabbelde er met zijn laatste krachten iets op en toen zakte hij weg. In de consternatie stak de dominee het briefje ongelezen in zijn binnenzak.
Een paar dagen later was de begrafenisplechtigheid en de dominee ging voor in de dankdienst. Tegen het einde van zijn toespraak bedacht hij dat hij hetzelfde jasje droeg als bij het laatste bezoek en dat het briefje nog in zijn binnenzak zat. Theatraal sloot hij zijn toespraak af met: ‘Zijn laatste woorden kon hij niet meer uitspreken, maar hij schreef ze op en onze broeder kennende zal hij ons een bemoedigende boodschap hebben willen meegeven.’ Hij haalde het briefje uit zijn binnenzak en las de met hanenpoten neergekrabbelde boodschap hardop voor: ‘Aan de kant, u staat op de zuurstofslang!’