Een honderdjarige fascineert ons. Hij (hoewel meestal een zij) moet een geheim bezitten. Onveranderlijk wordt door een interviewer de vraag gesteld naar wat hij gedaan of gelaten heeft om zover te komen. Vooral het antwoord ‘een borreltje op zijn tijd’ doet ons hoopvol glimlachen. Het dempt ons schuldgevoel over wat we allemaal niet nagelaten hebben om zo oud mogelijk te worden.
Qua persoonlijkheid had ik, op grond van ontmoetingen met hoogbejaarden, de indruk dat het vrij extraverte mensen waren, een beetje oppervlakkig, geen tobbers, gesteld op sociale contacten, zich niet drukmakend om ellende: even flink huilen bij verdriet, maar dan snel de draad weer oppakken. Of deze indruk juist was, heb ik nagegaan door wat onderzoeken hiernaar onder honderdjarigen te lezen. Wat de kenmerken ook precies mogen zijn, we vinden het allerminst een merkwaardige gedachte dat iemands persoonlijkheid iets te maken zou hebben met zijn lichamelijke gezondheid en dus met de kans om oud te worden.
Persoonlijkheid versus lichamelijke gesteldheid
Op zich is dit echter een gedachte die nogal wat veronderstelt. Iets psychisch als ‘karakter’ zou dan invloed moeten hebben op het functioneren van organen en op verouderingsprocessen in het lichaam. Zelfs als we ‘karakter’ niet zouden beschouwen als iets psychisch maar als iets materieels, namelijk een eigenschap van de hersenen, dan nog moet het wel plausibel gemaakt worden dat de hersenen invloed kunnen hebben op het functioneren van orgaansystemen. Voor de lagere hersendelen, zoals de hersenstam, is dat duidelijk: daar zitten de regelcentra die de toestand van ons lichaam doorlopend registreren en bijsturen, maar voor de hogere centra, waar het karakter ergens zou moeten huizen, wordt een invloed op organen al wat minder voor de hand liggend.
Naast de idee dat persoonlijkheid invloed zou hebben op levensduur bestaan er al sinds de grijze oudheid ideeën over de relatie tussen iemands karakter en de kans om specifieke ziekten te krijgen. Reeds Galenus (200 v. Chr.) beweerde dat borstkanker meer voorkwam bij vrouwen met een melancholische inslag dan bij sanguinische (vurige) typen (Van Heck, 1994).
Tot op heden bestaan er populaire noties over de associatie tussen specifieke persoonlijkheidseigenschappen en bepaalde ziekten. De volksmond geeft dit fraai weer: bij migraine hoort een perfectionistische inslag, een maagpatiënt zou een binnenvetter zijn, hoge bloeddruk zou samengaan met het opkroppen van emoties en een hartinfarct zou een typische managersziekte zijn, dus gekoppeld aan ambitie en gejaagdheid.
Of deze populaire noties hout snijden is uitgebreid onderzocht in de jaren zestig, toen deze ‘specificiteitshypothese’, voortkomend uit de psychoanalyse, het centrale element vormde van de wetenschap der psychosomatiek. Alvorens daar later op terug te komen, bezin ik mij eerst op de aard van het probleem van de relatie tussen persoonlijkheid enerzijds en ziekterisico en levensduur anderzijds.
Generaliteit versus specificiteit
We zouden kunnen veronderstellen dat bepaalde persoonlijkheidseigenschappen het risico kunnen verhogen of verlagen om überhaupt een ziekte te krijgen of om al of niet oud te worden. Deze rol wordt tegenwoordig wel toegekend aan depressies, die de kans op een variëteit aan ziekten verhogen en ook gekoppeld blijken te zijn aan diverse doodsoorzaken. Anderzijds kunnen we veronderstellen dat er specifieke persoonlijkheidseigenschappen gekoppeld zijn aan het ontwikkelen van specifieke ziekten. Bijvoorbeeld: perfectionisme zou wel gekoppeld zijn aan migraine, maar niet aan hoge bloeddruk.
Het onderzoek overziende blijkt de waarheid ergens tussen deze extremen van generaliteit en specificiteit in te liggen. Overdreven perfectionisme wordt niet alleen genoemd als eigenschap van migrainepatiënten maar ook van maagpatiënten, maar daarentegen nooit als kenmerkend voor hartpatiënten. Onderdrukte agressie is wel gevonden bij mensen met hoge bloeddruk, hartziekten en astma, maar nooit bij mensen met kanker, een maagzweer of migraine. Er zou dus sprake kunnen zijn van een ‘gedeeltelijke specificiteit’.
Combinatie van persoonlijkheid met een specifieke ziekte
Een andere vorm van specificiteit zou kunnen bestaan uit een relatie tussen een specifieke combinatie van persoonlijkheidseigenschappen en een specifieke ziekte. Pas als deze eigenschappen samengaan is het risico op die bepaalde ziekte verhoogd. Een voorbeeld hiervan is de type-D-persoonlijkheid, die het risico op hart- en vaatziekten zou verhogen. Een type-D-persoon wordt gekenmerkt door sociale geremdheid en een negatieve stemming. Eerder al bestond er de type-A-persoonlijkheid, die ook het risico op hart-en vaatziekten zou verhogen en gekenmerkt zou zijn door het samengaan van de eigenschappen: prestatie- en competitiegerichtheid, geïrriteerdheid en een cynische houding.
Vooral in de wat oudere onderzoeken naar het bestaan van specificiteit werden de persoonlijkheidskenmerken vergeleken van patiënten met een bepaalde ziekte met die van een gezonde groep of patiënten met een andere ziekte. Het bezwaar dat hieraan kleeft is dat niet is uit te sluiten dat het hebben van de ziekte de persoonlijkheidseigenschappen wat veranderd heeft, dus dat de veronderstelde oorzakelijkheid in omgekeerde richting heeft gewerkt. Om dit uit te sluiten dienen we dus eigenlijk alleen de resultaten van studies serieus te nemen die een zogenoemde longitudinale opzet hebben. Deze studies beginnen met het bepalen van psychologische kenmerken in klachtenvrije personen en vervolgens wordt gekeken welke klachten zich later zullen ontwikkelen.
Verklaringsmechanismen
Stel dat er inderdaad een relatie bestaat tussen persoonlijkheid en het risico op het krijgen van een (bepaalde) ziekte. De vraag doet zich dan voor hoe dat kan: wat zijn de tussenliggende schakels? De voor psychologen meest interessante verklaring zou zijn dat een psychische toestand, ofwel een toestand van de hersenen, via allerlei hormoon- en zenuwsignalen het functioneren van de organen zou beïnvloeden.
Er zijn echter ook wat simpeler verklaringen voor de relatie voorhanden. Het zou kunnen zijn dat persoonlijkheid invloed heeft op gezondheidsgerelateerd gedrag: zoals het al of niet roken en sporten en de bereidheid autogordels en condooms te gebruiken. Ook is het mogelijk dat persoonlijkheid invloed heeft op de bereidheid naar een dokter te gaan wanneer zich klachten aandienen of op de trouw waarmee voorgeschreven medicijnen worden geslikt.
Wanneer een onderzoeker eropuit is een ‘rechtstreeks’ of ‘intrinsiek’ verband tussen persoonlijkheid en ziekterisico aan te tonen, zal hij dus moeten corrigeren voor dat deel dat verklaard wordt door deze effecten op gezondheidsgerelateerd gedrag. Dit corrigeren is een beetje een academische exercitie en laat de relatie tussen persoonlijkheid en ziekte (meestal) kleiner lijken dan die in feite is.
Gesteld dat depressieven minder oud worden en dat ze ook vaker roken (beide is overigens het geval). Wanneer we dan corrigeren voor het effect van roken op de kans op overlijden, wordt de relatie tussen depressie en kans op vroegtijdig overlijden zwakker. Eigenlijk is dit overcorrectie op het feitelijk risico, maar het is de enige manier om de psychologisch interessante vraag te kunnen beantwoorden of depressie los van levensstijl invloed heeft op levensduur. Veel onderzoek heeft zich gericht op de vraag welke fysiologische mechanismen zouden kunnen verklaren hoe persoonlijkheid een schadelijk effect op het lichaam zou kunnen hebben.
Persoonlijkheid en levensduur
Zou het bij mij postgevatte idee dat hoogbejaarden wel optimisten (geweest) moeten zijn op waarheid berusten? Dit is het beste uit te zoeken door bij een groot aantal mensen optimisme te meten en af te wachten of ze inderdaad ouder blijken te worden. Vanuit deze gedachte werd aan alle ruim 7000 studenten die tussen 1964 en 1966 aankwamen op de Universiteit van North Carolina een vragenlijst voorgelegd waarmee hun mate van optimisme werd gemeten.
Optimisme werd opgevat als een zogenoemde attributiestijl. Dit is de eigenschap om vervelende gebeurtenissen die plaatsvinden op een bepaalde manier te duiden. Optimisten geven bij het ervaren van vervelende gebeurtenissen zichzelf daar niet de schuld van en ze benadrukken dat de gebeurtenissen maar van tijdelijke aard zijn en dus vanzelf weer voorbij zullen gaan.
Ook schrijven ze ellende niet toe aan een algemeen noodlot dat hen kwaad gezind is, maar eerder aan toeval en pech. Op grond van hun scores werden de studenten ingedeeld in optimistisch, pessimistisch of ertussenin. Van de optimisten was op het moment van het onderzoek in 2006, dus ruim veertig jaar later, nog 94,1 procent in leven, van de pessimisten 91,1 procent en van de middengroep 92,8 procent (Brummett e.a., 2006). Een verschil van 3 procent tussen de optimisten en pessimisten lijkt niet veel, maar is qua effectgrootte vergelijkbaar met het effect op sterfte van risicofactoren als een hoge bloeddruk of een te hoog cholesterolniveau.
Een Nederlandse studie (de Arnhem Elderly Study) onderzocht het effect van optimisme op de overlevingsduur bij ouderen tussen de 65 en 85 jaar (Giltay, Geleijnse, Zitman e.a., 2004). 466 mannen en 436 vrouwen werden negen jaar gevolgd na het meten van hun optimisme met een vragenlijst. Bij de mannen was het risico op overlijden in de meest optimistische groep 61 procent lager dan in de minst optimistische groep.
Na correctie voor leeftijd bij aanvang en een reeks andere factoren die levensduur beïnvloeden, zoals opleiding, lichaamsbeweging, roken en alcoholgebruik, was het overlijdensrisico nog steeds een stuk lager: 42 procent. Bij de meest optimistische vrouwen was het overlijdensrisico 52 procent lager. Dit effect bleek voornamelijk toe te schrijven aan de zojuist genoemde andere factoren, want na correctie hiervoor was het voordeel van de optimistische vrouwen verdwenen. Dit wil dus niet zeggen dat optimisme voor vrouwen geen voordeel biedt, maar dat het effect bij hen meer wordt bepaald door het effect van optimisme op life style factoren dan bij mannen.
Een curieuze studie met een creatieve methode om het effect van optimisme op levensduur te meten, werd uitgevoerd bij nonnen (Danner, Snowdown & Friesen, 2001). Bij enkele kloostergemeenschappen is het gebruikelijk dat de nonnen bij hun intrede een opstel schrijven over hun jeugd en over hun visie op het leven, wat hun motieven waren voor hun intrede en hoe ze tegen de toekomst aankeken. Bij hun entree waren ze gemiddeld 22 jaar oud.
Deze opstellen waren netjes in archieven bewaard en de onderzoekers deden tekstanalyse op 180 van deze epistels. Woorden met een emotionele betekenis werden ingedeeld op negatief, neutraal of positief. Op grond van de onderlinge getalsverhouding werden de schrijfsters ingedeeld in kwartielen (in vier groepen: van hoogste kwart tot laagste kwart van de verdeling). Van de grootste optimisten (de hoogste 25 procent) haalde 48 procent de 95 jaar. Van hen in het kwartiel daaronder (redelijk optimistisch) haalde 35 procent de 95 jaar en van hen die onder het gemiddelde scoorden (de laagste 50 procent) maar 18 procent. Dat is een spectaculair verschil.
Persoonlijkheidseigenschappen van honderdjarigen
Tot slot van dit onderdeel de onthulling van de vraag waar we dit artikel mee begonnen: wat zijn de persoonlijkheidseigenschappen van honderdjarigen? Welke selectie in de populatie heeft gedurende honderd jaar plaatsgevonden op minder goede eigenschappen, waardoor die opvallend afwezig zouden moeten zijn bij honderdjarigen? We beperken ons tot de bespreking van twee recente studies.
In de Georgia Centenarian Study werd bij 285 honderdjarigen een eigen oordeel gevraagd over de persoonlijkheid en het oordeel van vrienden en familie over die persoon (Martin, 2006). De gemeten eigenschappen waren varianten op de hoofddimensies uit de meest gebruikte standaardvragenlijst voor persoonlijkheid: de Big Five. In vergelijking met de gemiddelden van de bevolking scoorden de honderdjarigen lager op neuroticisme (angstigheid) en op hostiliteit (vijandigheid). Ze lijken dus emotioneel stabiel en niet vijandig naar hun omgeving. en ze scoorden hoger op de eigenschap ‘competentie’ (hier gedefinieerd als het hebben van gezond verstand, efficiënt en effectief).
Dus het lijken inderdaad vrij praktische mensen die geneigd zijn om zonder omhaal op hun doelen af te gaan. Mijn vooroordeel dat honderdjarigen juist wat oppervlakkig zouden zijn, wordt hierdoor niet echt bevestigd. Praktische, doelgerichte mensen hoeven nog geen oppervlakkige typen te zijn.
Verder scoorden ze hoger op ‘vertrouwen in anderen’. In combinatie met genoemde lage scores op hostiliteit en angstigheid duidt dit op een afwezigheid van wantrouwen en argwaan naar anderen vanuit zelfvertrouwen. Op extraversie verschilden ze niet van de gemiddelde bevolking. Dus is hieruit af te leiden dat een grotere sociabiliteit de langlevenden niet kenmerkt. Ook scoorden ze niet extra hoog op een factor die ‘idea’s’ werd genoemd, en omschreven was als ‘het bezitten van intellectuele nieuwsgierigheid en interesses’. De wel eens geuite veronderstelling dat een grote nieuwsgierigheid (die je wel ziet bij oude kunstenaars en wetenschappers) leidt tot een langer leven, vindt dus ook geen steun in deze cijfers.
Ingekorte bijdrage van Lorenz van Doornen, in
ISBN: 978-90-6665-937-7. (c) Uitgeverij SWP