‘Hebt elkaar lief, broeders, zei de Starets. Hebt het volk van God lief. Wij zijn niet beter dan zij die in de wereld wonen omdat wij hier naar toe gegaan zijn en ons binnen deze muren hebben opgesloten. Integendeel, een ieder die hier gekomen is heeft daardoor al bij zichzelf erkend dat hij slechter is dan de mensen in de wereld en dan alles en iedereen op aarde. En hoe langer een monnik binnen deze muren leeft, des te beter zal hij dat dienen te beseffen. Want anders heeft zijn weg hierheen geen zin gehad. Als hij niet inziet dat hij slechter is dan alle mensen in de wereld, maar ook tegenover iedereen schuldig is aan alles wat er gebeurt, aan de collectieve en individuele zonden der mensen, dan alleen zal het doel van onze gemeenschap bereikt worden. (…)
Ik herhaal het u, verheft u niet, noch voor de kleinen, noch voor de groten. Wees niet haatdragend jegens hen die u verstoten, beschimpen en belasteren. Haat ook de atheïsten niet, noch de leraren van het kwaad, noch de materialisten, zelfs niet als ze slecht zijn, daargelaten als ze goed zijn, want velen van hen zijn goed.’
F. Dostojewski , De gebroeders Karamazow
‘Geluk is een vreemd bezit. Wie het zoekt, vindt het niet, maar wie het niet zoekt, die heeft het. Wie dichtbij is, heeft geen toegang; wie dwaalt, loopt vrij naar binnen. Wie het (eenmaal gevonden) geluk wil genieten, ontdekt een leegte, de argeloze houdt het vast. Onze trouw beantwoordt het geluk met ontrouw, het komt de meest flagrante ontrouw tegemoet. Zoeken wij het te versterken, dan verkruimelt het onder onze handen; dezelfde handen blijken te klein wanneer zij het slechts willen omvatten. Wie het geluk wil zuiveren, wie er alles uit wil wegnemen wat niet geluk is, wat eerder ongeluk heet, houdt het geluk niet vast; voor de eerste smet is weggenomen, heeft het geluk zich uit de voeten gemaakt.
Het laatste geeft te denken. Geluk bestaat bij de gratie van een zekere dosis ongeluk. Geluk, dat is de kroon op een leven dat verdriet en moeite kende. Geven ons de meest geliefde ogenblikken de indruk van ongereptheid -dat doen zij- bij nader toezien ontdekken wij dat de ongereptheid het vernis is waarvan de samenstelling stamt uit andere, minder of zelfs niet gelukkige tijden. Zo is het voorwerp waarin het kostelijk ogenblik zich bewaart ons niet ten laatste zo dierbaar omdat het de ontkenning van dit ogenblik bevat, het vergaan ervan, het einde. De dingen zijn ons kostelijk, omdat zij te gronde gaan.’
J.H. v.d. Berg, Metabletica
‘Ik geloof dat elk mens een engel nodig heeft, al verschijnt die engel maar in zijn slaap. Elk mens moet zichzelf kwijt kunnen raken en dingen beleven die hij nooit kan beleven, een leven leiden dat makkelijker en soepelere verloopt dan zijn eigen leven.’
Micha de Vreede, Oorlog en liefde
‘Het was helemaal geen mooie rivier, maar het was de enige die wij hadden en daarom gingen wij er prat op – hoe gevaarlijk hij wel was in natte winters en hoe droog in een droge zomer. Je kunt over iedere zaak opscheppen, als het alles is wat je hebt. Mogelijk is het zo dat hoe minder je hebt, hoe meer het nodig is om op te scheppen.’
John Steinbeck, Ten Oosten van Eeden
‘Hoe komt het dat wij zo vermoeid zijn geraakt? Hoe komt het dat wij die aanvankelijk zo geestdriftig waren, zo nobel, zo vol moed en hooggestemde verwachtingen, hoe komt het dat wij op ons dertigste, vijdfendertigste jaar al volledig bankroet zijn? Waardoor kwijnt de een weg, jaagt een ander zich een kogel door het hoofd, zoekt een derde vergetelheid in wodka en kaarten en vertrapt een vierde cynisch het beeld van zijn ongerepte jeugd om zijn angst en ellende te onderdrukken? Waarom proberen wij niet meer overeind te komen nadat wij één keer gevallen zijn en zoeken wij niets iets anders nadat wij het ene verloren hebben? Waarom niet?
A. Tsjechof, Het verhaal van een onbekende