Toen de Duitsers in 1940 binnentrokken, voelde ik als jongetje geen haat. Ik begreep er niks van en er kwamen allerlei gedachten bij me op: het was mooi weer, buiten spelen, je hoefde niet naar school. Dat vond ik eigenlijk wel fijn. Ik ben tot ver in september niet naar school geweest. We ‘vochten’ met als wapens buizen met een soort kolf van hout en daar blies je bolletjes klei doorheen. Dat gaf een vlek of het deed pijn als het in je gezicht kwam. We speelden niet de Engelsen tegen de Duitsers, nee, wij speelden cowboys tegen indianen; verdomd als het niet waar is. Afgezien van die betrekkelijk gelukkige jeugd in de oorlog was er ook ellende. Die kwam in twee klappen: de eerste klap was het bombardement van Rotterdam, de laatste de Hongerwinter die ook bij ons in Vlaardingen hard toesloeg.
Mijn vader was trambestuurder die na een aantal jaren ziek te zijn geweest in 1936 overleed, op 42-jarige leeftijd. Dus bleef over: een moeder en vier kinderen. Ik was vier toen hij stierf, de oudste veertien en twee meisjes ertussen. We waren een vrij arm gezin. Mijn moeder kreeg een pensioen van de RET, een gemeentelijk bedrijf. Dat was niet veel. Ik herinner mij dat mijn moeder de was deed voor ‘mevrouwen’ om het gezinsinkomen aan te vullen. De familie woonde in de wijk. Dat bestaat bijna niet meer. Eén verdieping lager kwam een broer van mijn moeder wonen bij een vrouw-alleen, met wie hij een verhouding kreeg. Die oom ‘stempelde’ – hij was dus werkloos – en was eigenlijk een plaatsvervangende vader. Hij begon voor te lezen nadat mijn vader was overleden, hij zong bij mijn bed want hij kon mooi zingen. Eigenlijk een onvergetelijke oom; mijn eerste voetbalwedstrijd heb ik met hem bezocht. Excelsior natuurlijk, want de hele wijk was voor Excelsior.
Wij woonden in Kralingen, in de Nieuwe Rubensstraat. Toen ik bij de VARA kwam werken, werd daar wel cynisch over gedaan, want Kralingen is in de volksmond rijk. Dat is nog wel zo, maar er was ook een eenvoudig deel. Dat is dan ook geheel gebombardeerd. Wij woonden letterlijk aan de rand van de brand en de bommen. Het had heel weinig gescheeld of onze straat was gewoon blijven bestaan. Aan de andere kant, de Oostzeedijk en de Honingerdijk, staan geen nieuwe huizen, maar zijn nog oude straten. Ook de prachtige straat Avenue Concordia waar doorheen wij uit de stad vluchtten, is nog steeds een zeer geliefde straat waar docenten van de Erasmus Universiteit erg graag wonen. In mijn jeugd woonde daar onze dokter. Die heeft mijn moeder na het bombardement ook kleding aangeboden, voor haar kinderen, omdat we niets meer hadden. Dat heeft ze toen geweigerd, want ze nam geen kleren aan. Het is opvallend dat het rijke gedeelte van Kralingen volkomen gespaard is. Mijn moeder heeft in die tijd wel geroepen: ‘Ze hebben die rijke stinkerds niet willen raken, maar ons wel.’ Die scheiding is nog steeds zichtbaar merkwaardig. De Willem Ruysweg van nu was eigenlijk de grens. Die had nooit gemaakt kunnen worden als niet alles kapot was. Daarom heeft Rotterdam zulke brede straten. De sanering van de stad is door de Duitsers aangepakt, zegt Jules Deelder. Mag je niet hardop zeggen natuurlijk.
We waren zeer antiklerikaal
Van de crisis in de jaren dertig kreeg ik vooral mee het boos zijn op de samenleving zoals die was. We waren socialisten, een van de eerste leden van de VARA. Mijn moeder moest niks hebben van liefdadigheid, daar moesten socialisten tegen zijn. We waren ook zeer antiklerikaal. Een berucht verhaal is dat mijn vader de dominee van de trap heeft gestuurd. Mijn moeder was per ongeluk gedoopt en als je lid bent van de Hervormde Kerk, ben je dat als het ware voor het leven, geloof ik, dan sta je in een boek. Dus toen kwam er een huisbezoek en we woonden twee hoog. Het schijnt zo te zijn gegaan dat mijn vader aan het touw trok om open te doen. ‘Ik ben dominee die-en-die’, hoorde hij, ‘woont hier Lena Postema-Wijnmalen?’ ‘Dan moet je wel de krant meenemen’, zei mijn vader. Dat was de Voorwaarts, ofwel de Rotterdamse editie van Het Volk. Dus die dominee komt zuchtend twee steile trappen op met die Voorwaarts. Hij geeft de krant aan mijn vader en die zegt: ‘Bedankt en nou kun je opsodemieteren.’
Als ik terugdenk, herinner ik mij het begin van de oorlog uitsluitend door de nervositeit van de mensen. En de naïveteit, in die zin dat mijn broer gewoon die eerste oorlogsdagen bij de PTT ging werken als leerling-telefoonmonteur. Hij fietste dus naar de Botersloot en ging werken, ook op 14 mei. Een van mijn zussen is ook nog naar school gegaan op 14 mei geloof ik om haar eindexamenjapon op te halen. Die juffrouw zei ‘Kind, ga naar huis, het is volop oorlog.’ Kun je nagaan, er werd gevochten bij de Maasbruggen, op tien à twaalf minuten fietsen van ons huis. In de historische verslagen staat ook dat er ontzettend veel mensen daar zijn gaan kijken bij die Maasbruggen. Dat was niet van: ‘Kunnen we misschien hier helpen of zo?’, nee, mensen zeiden: ‘Hé, wat spannend.’ Dat is echt gebeurd hoor! Als je de boeken naleest, werd er nog vrij stevig verdedigd door honderden Nederlandse militairen. En de moffen konden daar toch niet door, die Blitzkrieg stond daar stil.
De trap was al bijna los, die schudde heen en weer
Wat ik als jongetje merkte van die oorlogsdagen? Ik mocht van mijn moeder de straat niet meer uit of even de hoek om. De moeders stonden buiten met elkaar te praten, weet ik nog. Dat deden ze anders ook niet. Normaal moesten ze huishouden, koken, werken voor iemand anders, wat niet al. Dus: nervositeit. Ik ben nog een keer naar school geweest, naar de IJsclubstraat. Het schieten hoorde je niet. Ik herinner me wel dat er plotseling soldaten door de straat slopen. Nou, toen moesten we naar binnen, maar toch stiekem kijken natuurlijk. Die soldaten riepen tegen elkaar. En de spionnetjes, de spiegeltjes aan de huizen, moesten weg. Wat deden ze? Ze zochten NSB’ers. Toen kwam verderop opeens een man naar buiten die we niet kenden, er werd wat geduwd en ik geloof dat mijn moeder ‘Goed zo’ zei.
Dan komen die bommen tussen de middag, terwijl we zitten te eten. Ik heb het gevoel dat ik het verhaal van het bombardement van seconde tot seconde kan navertellen. Dat kán natuurlijk niet, maar volgens mij kloppen de dingen zoals ik ze me herinner wel, hoe laat het was, hoe we de stad uitliepen. Oom Ger was erbij. Om ons min of meer koest te houden, denk ik, want de grote mensen wisten wel dat de spanningen hoog opliepen. En mijn broer Jan was inderdaad ’s morgens vertrokken naar de Botersloot. Ja, en dan gebeurt het. Een verschrikkelijke herrie, de vliegtuigen vlogen ontzettend laag. Het huis – we woonden tweehoog – begon te schudden, we hoorden vreselijke klappen en geluiden. Mijn moeder heeft toen haar papieren in een tasje gestopt en is in haar zomerjurk met ons – wij hadden ook zomerkleren aan, bloes, korte broek – de trap afgelopen. Die trap was al bijna los, die schudde heen en weer. Toen we buiten kwamen, was de straat een en al mist. Er liep een brandweerman die ‘Kalm aan’ riep of zo. Die was aan het blussen. Maar ik hoorde overal nog klappen en zag vreselijk veel brand. We zijn daarna de Lusthofstraat ingerend en de stad uit, via Avenue Concordia, langs Woudestein. De Brienenoordbrug was er nog niet, voorbij Woudestein waren weilanden en korenvelden. We zijn de ’s Gravenweg opgegaan, naar Capelle. Mijn moeder begon toen te roepen ‘Naar tante Anna!’, dat was een tante van haar waar we nooit kwamen. Die was ook zeer christelijk. Daar zijn wij in de loop van de middag terechtgekomen.
Mijn speelgoed kapotmaken, dat hadden ze toch niet hoeven doen
Ik ben met mijn moeder teruggegaan, vanuit Capelle, naar onze gebombardeerde buurt, om te kijken of er ‘nog wat was’. ‘Nee’, had oom Ger gezegd, ‘er is niks meer.’ ‘Ja, maar ik wil het zien.’ Dat was verschrikkelijk, je herkende niks meer, het waren stapels puin en straatbordjes op scheve lantarenpalen. Ik weet nog dat ik naar mijn speelgoed vroeg en dat mijn moeder zei ‘Jochie, dat is er niet meer.’ Dat hadden ze toch niet hoeven doen. Het was allemaal weg, alle zorgvuldig bewaarde autootjes en dingetjes, een autoped die vijfentwintig keer van een ander was geweest, dat werk. Dat vond ik heel erg.
In september 1940 zijn we verhuisd naar Vlaardingerambacht, waar ik – misschien raar in de oorlog – eigenlijk een betrekkelijk gelukkige jeugd had. Toch zijn we ook in Vlaardingen weer gebombardeerd, dat moet ongeveer in 1943 geweest zijn. Een Duits vliegtuig dat half kapot terugkwam en om zich te redden zijn bommen liet vallen. Dat waren kleine brandbommen. Ze vielen in de straat, ook weer verschrikkelijk, met die klappen. Er lagen scherven in de straat met halve Duitse woorden erop. Het was gauw gebeurd ook, dat toestel liet twaalf van die sigaren vallen, een daarvan achter de stoel van mevrouw Brouwer. Geen doden, geen gewonden, maar dingen stuk. En er waren razendsnel Duitsers aanwezig. Die scherven werden uit je handen gerukt. Want het mocht niet van een Duits vliegtuig zijn, het waren natuurlijk die ‘verdammte Engländer’. Er was er bij ons een op zolder gekomen, dat was later te herkennen aan de witte plankjes naast de donkere. Ik weet zeker dat de Duitsers alle schade betaald hebben.
In de loop van de oorlog kreeg je de geallieerde luchtaanvallen op Duitsland. Dan moest ik van mijn moeder uit bed, ons aankleden. Dat wilden we niet, zeker mijn broer niet die inmiddels negentien was. We gingen dan aan tafel zitten, mijn moeder met haar tas bij zich. De ramen waren verduisterd, maar als mijn broer toch stiekem ging kijken, zag je een feestverlichting van Duitse zoeklichten. Soms werd een vliegtuig gevangen in die zoeklichten en dat werd dan als door krankzinnigen beschoten. De volgende dag gingen wij als schooljongens de weilanden in, scherven zoeken. Wij verzamelden scherven in sigarendozen, allerlei verschillende, met van die kartelranden, en die ruilde je onderling.
‘Het zijn rotmoffen, maar ze kunnen mooi zingen’
Later kwamen de Duitsers als het ware dichterbij. Er waren twee scholen in Vlaardingerambacht, daarvan werd er een bezet door Duitsers. Toen heb ik de beroemde tijd meegemaakt van halve dagen school. Dus ik heb toen meer gevoetbald dan Cruijff in z’n hele leven. Elke middag vrij! Je had een schoolbank en een kastje; het linkerdeel was dan van mij, het rechterdeel van het kind dat ’s middags kwam. En die spullen, daar zat je niet aan, ik weet zeker dat er niet gestolen werd. Meester Brouwer was mijn meester en die vertelde in de hogere klassen dat de Germanen ons land binnenkwamen. Toen heeft hij de opmerking gemaakt: ‘Kijk, daar staat er een.’ Want als je uit de schoolramen keek, dan zag je een Duitse wacht staan. Maar dat was een soort humor die wij niet begrepen. Duitsers kwamen ook wel door de lanen bij ons huis, zingend en wel. Er waren wel mensen die zeiden: ‘Nou, het zijn rotmoffen, maar ze kunnen mooi zingen.’ Dat vonden wij eigenlijk ook. Meerstemmig was het, prachtig. God, wat konden die gasten zingen in zo’n stille laan.
De razzia’s in november 1944 in Rotterdam waren er in Vlaardingen eigenlijk niet. Later hoorde ik daarover een vreemd verhaal, afkomstig uit mijn programma Klasgenoten, met de latere minister van Economische Zaken, Koos Andriessen. Een klasgenoot fietste op de razziadag naar de hbs op het Henegouwerplein. Daar staan de Duitsers en die houden hem aan. Binnen de kortste tijd zit hij in wat nu Tsjechië heet, wat denk je daarvan? Hij werkt daar in een munitiefabriek. Vervolgens vlucht hij met een stel Fransen op een gestolen motorfiets. Hij komt ergens begin maart 1945 in Rotterdam terug. Zijn vader en moeder weten niet wat ze meemaken. Na een paar dagen vreugde en huilen zegt zijn vader: ‘De school werkt nog, zou je niet weer naar school gaan?’ Dus hij gaat weer naar de hbs aan het Henegouwerplein. Daar staat nog anderhalve leraar met winterjas aan voor de klas. En hij krijgt een beurt voor wiskunde. Hij weet het niet, die leraar wordt kwaad – misschien ook door de honger. ‘Godverdomme’, zegt die, ‘dat is nou jouw lievelingsvak en het is bijna eindexamen. Trouwens, waar zát jij al die tijd?’ Die jongen zegt: ‘In Tsjechië, meneer.’ Waarop die leraar zegt: ‘Eruit!’
In het kleuterverzet, zou Wim Bosboom zeggen, heb ik nog wel een krantje, Trouw, weggebracht naar een andere lezer en dan moest ik langs die school waar die Duitsers zaten. Dat waren trouwens aardige, oude, dodelijk vermoeide Duitsers die voortdurend dachten: wanneer is die kolere-oorlog afgelopen? Maar toen ik langs die school liep, werd ik toch nerveus. Daar stond een Duitser die we wel kenden, zo half op wacht. Hij gaf vaak van dat zure brood, kuch, dat mocht je van je moeder niet aannemen, maar je had toen al een beetje honger, dus je vrat het toch stiekem op. ‘Nee, nee’, zei ik, ‘kein Brot.’ ‘Komm doch, komm doch’, zei die soldaat. En toen begon ik te rennen, met het krantje onder mijn bloes.
Mijn broer is in februari 1945 nog eten gaan halen, want het werd steeds erger met de honger. Moet je nagaan, hij was toen een twintiger en de Duitsers haalden jongens vanaf zeventien jaar op waar ze ze maar halen konden. Van onze fantastische huisarts, De Koning, heeft hij toen een bewijs in het Duits gekregen dat hij last had van een buitengewoon hinderlijke ziekte, zeer besmettelijk. Als soldaten en bevelhebbers ergens bang voor zijn, is het besmettelijke ziektes. Mijn broer Jan is naar de Achterhoek gefietst, want daar woonde een familie Wolfsink, waarvan een zoon met mijn andere oom op de Grebbeberg niet gevochten had. Fietsen naar de Achterhoek is nu nog een soort etappe in de Tour de France. Maar Jan is teruggekomen met een fiets vol eten, niet te geloven. Tarwebloem, zijden spek, van alles. Bij elke brug aangehouden en beschoten, want er was een spoorwegstaking en op alles wat bewoog werd geschoten door de geallieerden. Hij had een leuk soort flair. Mijn moeder zei altijd: ‘Hij kletst zich overal binnen.’
Kornét bief uit zo’n blik met een sleutelding
Na de bevrijding maakten we een voor Nederlandse begrippen dansante zomer mee. Ongelooflijk, en wij spélen. Ik ben nog heel even padvinder geweest, want dan mocht je eten uitdelen, van die militaire kaken. Waar je overigens zo’n buik van kreeg, want daar ging je water bij drinken en dan ontplofte je bijna met je zwakke lijf. Na een dag of vier werd het streng en moest je salueren. Daar had ik geen zin in, dus was ik gelijk weer de padvinderij uit. Maar er kwam eten. Mijn broer – die voor de Canadezen werkte – kwam elke dag met een pan of blik eten thuis. Ik zal het nooit vergeten, als ik het nu koop, denk ik er nog aan: corned beef of kornét bief zoals je dat in correct Rotterdams uitspreekt. Dat zat toen ook al in zo’n blik dat je met een sleutelding openmaakt. Heerlijk was dat, ik vind het nóg lekker.
In de Hongerwinter moesten de bomen in de straat er ook aan geloven om aan hout te komen. En extreme situaties leiden ook tot humor. Zo hebben we een keer een boom omgezaagd in de straat, ’s nachts, want niemand mocht het zien. Die boom moest in stukken het huis door, via de voordeur, om achter het huis verder bewerkt te worden. Bij het naar binnen slepen zijn mijn zussen geloof ik bewusteloos geraakt van het lachten, want het ging niet. We sloegen de hele kapstok leeg, allemaal gedoe, en de mensen mochten het niet zien.
Ik liep niet achter een pet aan
Wat ik heb overgehouden aan de oorlog is wantrouwen. Ik heb nooit meegelopen met welke groepering dan ook, zelfs niet met die zogeheten Derde Weg die in mijn onderwijzersperiode ontstond. ‘Ik liep niet achter een pet aan’, zo omschreef Brugsma dat. ‘Zodra ze een grote pet op hebben, op de televisie verschijnen en iets meedelen, dan is het niet waar’, zei hij. Ik ben nooit lid geweest van een politieke partij, ook niet van de Partij van de Arbeid, al heb ik daar vroeger altijd op gestemd. Als ik als verslaggever van de VARA vroeger naar die politieke bijeenkomsten moest, had ik geen leuke dag. Ik kwam daar ook Van Mierlo tegen, die zei: ‘Moet je naar buiten kijken, allemaal rode vlaggen, dan lopen mij de rillingen over de rug.’ En ik was het hartgrondig met die man eens. Dat wantrouwen stamt uit de oorlogstijd.
Ervaringen van Koos Postema, uit:
Opgroeien in bezettingstijd
Harm Peter Smilde Rien Rouw
ISBN: 978 90 8850 062 6
192 pagina’s