Zwaar geluid in de lucht. Op deze mooie zaterdagochtend van 11 mei 1940 doemt boven het Rotterdamse Noordereiland aan de strakblauwe hemel een vliegtuig op, een Fokker TV met bommen aan boord.
Een Duitse soldaat grist in de Prins Hendriklaan snel de hakenkruisvlag weg. Te laat!
Kapelaan Commandeur van de O.L.V. van Lourdeskerk kijkt vanuit de pastorie omhoog, ziet de bommenwerper met de zwart-gerande oranje driehoek en constateert verbijsterd dat het een Nederlander is.
Later zou hij schrijven:
“Deze lieve vriend van onze nationale belangen begon toen ons dierbare eiland te bombarderen. Dit was niet geschikt om onze nationale gevoelens te verlevendigen; de enigen die hinder ondervonden van dit bombardement waren wij, eerzame en vredelievende burgers van het Noordereiland.” (einde citaat).
Enorme dreunen. Het eiland beeft. Mensen gillen.
Dan wordt het beklemmend stil in Steendrukkerij De Maas, waar – lijkt het – alle bewoners van de Sleephellingstraat schuilen sinds in de vroege ochtend van vrijdag 10 mei het Noordereiland met zijn 13.000 bewoners is bezet door een Nazi-bataljon onder leiding van General Dietrich Von Choltitz.
Bommen, Vijf Néderlandse bommen, treffen het eiland op pinkster-zaterdag. Woningen aan de Meeuwenstraat worden weggevaagd. De katholieke kerk in de Prins Hendriklaan wordt getroffen. Hij staat binnen de kortste keren in brand en de naastgelegen huizen vatten vlam. De Maaskade aan de westzijde, de ‘moffenkaai’ zoals een buurvrouw die noemt, is in één slag onbewoonbaar.
Ook het jongetje van net 3,5 hoort de dreunen, veel erger dan onweer. Hij snapt niet waarom ze allemaal in de drukkerij moeten zitten waar zijn opa werkt. Hij, zijn moeder, zijn zusje, zijn 33-jarige zieke vader en zijn oma en opa moesten van een- en tweehoog snel de trap af, naar buiten.
De altijd al kille gietijzeren trapleuning voelde ijskoud aan.
De koperen knoppen glommen, want zijn moeder had ze gisteren nog gepoetst. Morgen zou het immers Pinksteren zijn. In de drukkerij zitten ze met een heleboel buren angstig bij elkaar gehurkt. Het is er druk en benauwd. Gek is dat, dat doen we met onweer toch ook niet!
“’t Is oorlog”, zegt zijn oma.
“Oorlog?”, hij kent dat woord nog niet.
Opeens rumoer vooraan. Mensen bij de grote deuren wijzen schuin naar de overkant.
“Vade retro Satana” roept iemand, maar het was de duvel niet, het waren die bommen!
Het jongetje kruipt nieuwsgierig vanachter de grote papierrollen vandaan.
“Blijf hier!” hoort hij zijn moeder roepen, maar hij is al bij de brede ingang.
“Nicht weiter” waarschuwt de heel jonge Duitse soldaat, die bij zijn ‘Flak’, zijn Flugabwehrkanonen vóór de drukkerij staat.
Hij is, net zoals zijn meeste Nederlandse ‘vijanden’, voor zijn dienstplicht opgeroepen en ziet in dat jongetje het zoontje van zijn oudere Schwester in zijn Heimat.
“Ist nur ein Blitzkrieg, an Weihnachten bin ich wieder zu Hause“, had hij thuis nog gezegd.
Misschien dacht de moeder van het jongetje dat ook wel. Een korte uitbarsting van geweld. Nederland was toch een soort Zwitserland: neutraal – en premier Colijn had in 1936 toch gezegd „gaat u maar rustig slapen“?
Over een paar dagen zal het wel voorbij zijn en kan vaders zwakke gestel rustig genezen van de TB.
Dat het allemaal wat langer zou duren konden die soldaat en die moeder niet weten.
Bij de deuren deinst het knulletje terug. Wat hij ziet, zal voor altijd in z’n geheugen gebrand staan: Schuin aan de overkant likken oranje vlammen als vurige pinkstertongen uit de ramen langs de gevels omhoog. Ze veranderen daar in zwarte rookwolken die ver in de omtrek te zien zijn. De brand heeft zich vanuit ‘De Laan’ uitgebreid tot aan de Noordkant van zijn Sleephellingstraat.
“Het is nu heel dichtbij” zegt z’n moeder tegen zijn zieke vader.
Zijn vader, die uitgerekend op zijn 38e verjaardag in 1945 over zou gaan in een herinnering, hoest weer en z’n moeder zit daar maar, met haar dochtertje van 14 maanden dicht tegen zich aangedrukt. Wachten met al die andere opeengepakte mensen als een levende have in een magazijn. Schaduwen onder een beetje licht die eergisteren nog buiten liepen, naar hun werk gingen, boodschappen deden en nu hopen dit geweld te overleven.
Pinkstermaandag en al vier dagen ligt het eiland in de vuurlinie.
De Nederlandse marine o.l.v. luitenant ter zee Charles Douw van der Krap en de landmacht beschieten vanaf de rechteroever de bruggen en het eiland. Tegen beter weten in poogt men de Duitsers, op orders van Generaal Henri Winkelman, tegen te houden.
Mensen aan de Maaskade zoeken een vermeend veilige plek achterin hun woning. Staan in hun woningen letterlijk met de rug tegen de muur.
Door de dwarsstraten fluiten de kogels van het Maasfront. Hun benauwers, de Mariniers, op de rechter maasoever zien die mensen wel, maar hebben de opdracht te schieten op elk levend wezen aan de overkant. Bezetter of bewoner; het maakt niet uit. De mensen op het eiland proberen zich voor hen onzichtbaar te maken. Ze spannen dekzeilen, die altijd op de kaden liggen, dwars over de straten of zoeken samen met de Duitsers dekking op de dijk tussen de twee spoorbruggen. Toch sneuvelen nog veel Duitse soldaten door het Mariniersvuur. Zij worden begraven op het Burgemeester Hoffmanplein. Het plantsoen daar lijkt inmiddels wel een Duitse militaire begraafplaats. Op de graven het geweer met de helm van de overledene. Die laatste soms met kogelgaten. Een onwerkelijke situatie op dit nog tot voor kort vredige eiland.
De eilanders zijn sinds vrijdag zichzelf niet meer. Elektriciteit, gas en water zijn afgesloten. Kaarsen geven wat verlichting, kooltjes en hout wat warmte. Water putten die mensen gewoon uit de Koningshaven, filteren het door theezeefjes en koken het tot drinkwater. Ze zijn verward en bijna niet in staat te eten. Wie bedreigt hen? Die juist voor hen zo beleefde en soms zelfs behulpzame Duitse militairen? Of zijn het de Nederlandse Mariniers? Wie is eigenlijk hun ‘vijand’? Die Rotterdammers waren door de handel juist erg Duitsgezind en nu moest ineens alles anders zijn.
In ‘de Laan’ treurt de familie Poppelier om de dood van haar Maria.
Haar lichaam ligt al drie dagen in de Sleephellingstraat. De koude ogen staren de hete hectiek voorbij. Uiteindelijk durven een paar mannen het aan, halen het lichaam weg en begraven het provisorisch achter de schuilkelder op de Prins Hendriklaan.
Het is dinsdag 14 mei
Dankzij een van de Duitse loopgraven kunnen de mensen dwarsstraten kruisen om iets te kopen van wat er inmiddels nog rest in de winkels op het Burgemeester Hoffmanplein. Ze realiseren zich nu goed al vier dagen te wonen ‘in’ een oorlog, terwijl familieleden op zaterdag in de stad nog gewoon hun pinksterinkopen deden.
Vandaag mogen van Oberstleutnant Dietrich von Choltitz gewonden en moeders met kinderen onder de 14 jaar van het eiland af. De mannen moeten blijven.
Omdat zijn vader ziek is blijft het gezin van het jongetje op het eiland.
Voor de mensen op het eiland is een tocht naar de stad echter geen optie. Evacuatie wordt daar door het Nederlandse leger niet aangemoedigd omdat de wegen zouden kunnen verstoppen. Naar Zuid kan wel, maar is een levensgevaarlijke onderneming. Bij een zo’n evacuatiepoging wordt de 16-jarige Jan Lijk dodelijk getroffen. Ook een politieagent van bureau Nassaukade komt om het leven.
Over de bruggen gaat geen verkeer meer en het heen-en-weer-bootje, de pont, heeft haar werk gestaakt.
13.000 eilanders hebben sinds vrijdagochtend-vroeg geen contact meer met de stad en met ‘Zuid’. Zij zijn verstoken van elke vorm van Nederlandse bescherming.
Ook Lina Lauwrier-de Vos wil weg uit de Prins Alexanderstraat. Haar man Toon waarschuwt haar goed uit te kijken. Niet voor niets want op de Koninginnebrug loopt Lina precies door het schootsveld van de Mariniers bij het Maasstation. Jonge onervaren Nederlandse soldaten die, net zoals die Duitse soldaten, zijn opgeroepen voor hun dienstplicht. Zij moeten schieten op alles wat beweegt. Lina wordt dwars door haar mond geschoten en valt op het brugdek. Zij heeft geluk; een Duitse soldaat kruipt naar haar toe en brengt haar onder beschutting van de brugrelingplaten snel naar dokter Van der Does in de Oranjeboomstraat op 111. Vlakbij de Sint Leonardus van Vechel-school, waar dat jongetje van het eiland later met tegenzin elke dag naartoe zou gaan. Na geholpen te zijn bereikt Lena toch nog haar doel; de schoenenwinkel van broer Wim de Vos in dezelfde straat. Ze zou het later allemaal kunnen navertellen, dankzij die Duitse soldaat.
Op diezelfde Koninginnebrug worden zelfs Nederlandse ambulances met eigen en Duitse gewonden, op weg naar het splinternieuwe Zuiderziekenhuis, door die Mariniers beschoten.
Even verder westelijk in de Koningshaven ligt het Stoomschip Statendam al drie dagen te branden. Een groot deel van de bebouwing en delen van de kaden op het Prinsenhoofd zijn weggeslagen. Hijskranen liggen als dode dino’s op die kaden.
De moeder van het jongetje in de drukkerij krijgt gelijk: Het is nu heel dichtbij.
De huizen en de Onze Lieve Vrouw van Lourdes-kerk aan ‘de Laan’ zijn veranderd in een smeulend puinbed. Wonderlijk; de Lourdeskapel met haar grot en Mariabeeld blijft gespaard.
’s Middags komt het weer dichtbij. Het grote bombardement waarbij Rotterdam een tweede Warschau werd. Een inferno, die nog decennialang herdacht zal worden en waarover later een stroom van boeken zou verschijnen met soms eenzijdige verhalen.
General Student probeerde het met zijn rode vuurpijlen te voorkomen, maar helaas. Eén squadron maakt rechtsomkeer, maar 54 piloten zien de pijlen niet en laten hun 1300 brisant-bommen vallen.
Binnen 13 minuten veranderen de Nazi’s met hun bommentapijt de oude Rotterdamse binnenstad van 258 hectare in 5 miljoen kubieke meter puin.
Binnen één kwartier raken bijna 80.000 Rotterdammers dakloos en waren 850 doden te begraven.
Wonder boven wonder blijft die middag het Noordereiland gespaard!
De Puin
Het puin, ‘dé puin’ op z’n Rotterdams, zal jaren één grote speelplaats zijn. Bomkraters bij de weggeslagen kades worden strandjes en visplaatsen.
Zelfs na de oorlog, was er op de gebombardeerde plaatsen van het eiland nog geen grasspriet te bekennen. De puin was netjes geëgaliseerd. Dus een kiekje van het jongetje en zijn zus Cobi wordt in de puinvlakte gemaakt, met op de achtergrond een heistelling als teken van hoop, van wederopbouw.
Ik ben geen 3,5 meer als ik bij het verstoppertje spelen onder een stuk kerkzuil wegkroop. Het grijze graniet glansde nog.
Samen met vriendjes gaan we de stad in. Bijna overal waar je kijkt is het vlak, net als een stadskaart, maar zonder kleur, zonder Noord of Zuid. Het zwarte skelet van de Laurenskerk staat als een baken in de ‘arcadia’, het paradijs, van onze jeugd; die puinvlakte als één grote speelplaats, waar we soldaatje spelen met een houten geweertje of katapult.
In m’n zak een paar lege kogelhulzen om thuis te bewaren. Soms vind je wel eens een complete patroon. Gevaarlijk? Weten wij veel!
We lopen mee achter een Duitse patrouille. Het kan állemaal, als ik maar vóór ‘Sperzeit’ binnen ben, want een ‘Strassen-erlaubnis’ krijgen kinderen natuurlijk niet.
Ik vind het normaal dat buiten de vaste tijden, zonder waarschuwing de brug open gaat.
Het klink mij niet vreemd dat die allochtonen – die in 1940 boven de Waalhaven uit de lucht kwamen vallen – Duits spreken.
Frau Meijer van driehoog spreekt het ook – en mijn vriendje Frits kwam ooit uit Duitsland. Logisch vind ik het dat veel houten wijzers in twee talen de weg wijzen.
Ook in de Stieltjespleinkerk komen Duitse militairen naar de zondagviering.
Over de kerk gesproken; op 2 december 1942 heb ik daarmee mijn eerste aanvaring. Op last van de Duitse machthebbers moeten de drie klokken uit de kerktoren worden gehaald.
Als bijna 6-jarige loop ik op dat moment over het Stieltjesplein als een vallende kerkelijke dakpan mij schampt en op straat te pletter sloeg. Ik ben niet gewond maar voel mij behoorlijk van God verlaten en ver van mijn thuis op het eiland.
Reden voor mij om in kerkelijke zaken op mijn hoede te zijn. Ja, soms kan je beter even weg wezen.
‘Wegwezen’ hoef ik niet van die Duitse soldaten. Het is ook interessant zo’n ‘Zug’ te zien marcheren, zo’n peloton te zien oefenen op ‘De Punt’, het meest westelijke deel van het eiland.
Sommige van hen zie ik zondags weer in de Stieltjespleinkerk!
Ik kijk er niet van op wanneer we in de Oranjeboomstraat, net na de schoolbel uit de Leonardusschool komend, gelijk de schuilkelder in moeten, omdat het luchtalarm jankt. Daar in die stinkende donkere ruimte is het wachten tot er werd afgeblazen. Die schuilkelders zijn een gewone zaak, maar het komt altijd ongelegen en die schuiltijd gaat wel allemaal van je speeltijd af.
Terugkijkend
Die oorlogstijd. Zou het allemaal anders kunnen lopen? Majoor Bert Sas waarschuwde in mei 1939 al tevergeefs voor het naderende gevaar van een Duitse invasie. Maar zijn sombere berichten over een op handen zijnde schending van de Nederlandse neutraliteit wordt door generaal Reijnders niet gegloofd.
Berts rapport wordt belachelijk gemaakt: “Zulke troepen vangen we op met hooivorken”.
Zelfs wanneer Sas op 31 augustus 1939, met het bericht komt dat de oorlog nu heel dichtbij is, gelooft het hoofd inlichtingen, Jacob van de Plassche, hem niet. Koningin Wilhelmina twijfelt en dringt – met succes – aan op mobilisatie. Precies één dag later overlijdt in Polen Franciszek Honiok, het eerste slachtoffer van de 2e Wereldoorlog.
Horend van ‚Fall Weserübung‘ van 9 april 1940 op Denemarken en Noorwegen, noemt de dwalende Nederlandse legerleiding en haar regering die Duitse Blitzkrieg, lachend een ‚Witzkrieg‘.
Maar het is geen Witz, geen mop. Hoeveel van de 13.000 eilandbewoners vermoeden dat de Nederlandse legerleiding onder Generaal Winkelman bij de Duitse invasie ons hele eiland dreigt plat te schieten?
De Duitse Generaal Kurt Student, onze kapelaan Commandeur en mijnheer van der Mast weten het wél. Zij proberen op verzoek van Von Choltitz met levensgevaar de Nederlandse Kolonel Pieter Scharroo in de stad op andere gedachten te brengen – om zichzelf, ons en het eiland te sparen.
Zij wijzen op het zinloze van onmachtig verzet tegen een véél grotere Wehrmacht die, net zoals de Nederlanders, misleid wordt door een wréde Kriegsführung.
De uiterst conservatieve en autoritaire Pieter Scharroo vindt in die meidagen dat het belang van die eilanders moet wijken voor dat van de stad. Voor die 13.000 heeft hij even geen oplossing. En – er speelt nog iets anders mee; de eer!
Na de landelijke capitulatie op 15 mei in Rijsoord meldt Generaal Henri Winkelman in onder meer De Standaard:
“Aan de soldateneer is ten volle voldaan”.
Generaal Von Küchler zal bij die overgave echter gedacht hebben: ‘Méine Ehre heist Treue’, het motto van de Schutz-Staffel, de SS.
Later, véél later, realiseer ik mij dat op het Noordereiland – mijn eiland – de brand, doden, de weggeslagen huizen, de kapotte kades, de puin – en de neergebeukte hijskranen, veroorzaakt zijn door zogenaamd ‘friendly fire’, door ‘eigen vuur’.
Het nazi-bombardement van 14 mei 1940 is de veel vermelde officiële aanval op Rotterdam. Het is de eerste, maar niet de laatste. Het zal nog veel erger worden. Alleen al om de z.g. ‘gunstige ligging’ wordt de stad tussen 15 mei 1940 en 04 mei 1945 315 maal aangevallen door de Britten en Amerikanen. Totaal vallen daarbij 42000 brandbommen en 7300 brisantbommen. Dat is 15 maal zoveel als tijdens dat bombardement van 14 mei 1940. Rotterdam blijkt een mooi trainingsdoelwit voor jonge onervaren piloten, de ‘freshmans’. ‘Friedly fire’ een terugkerende zenuwslopende marteling voor de Rotterdammers.
Vrij is nog geen vrede
Mei 2045 De oorlog is voorbij; we zijn vrij! Buiten lachen en dansen de mensen. Overal zie ik Nederlandse vlaggen. Maar ik ben bang. Ik zie mannen, eigen mensen, die de ‘foute medemensen’ wel eens een lesje zullen leren. Lafaards, zwarthandelaren, zogenaamde verzetsstrijders en gewone mensen, net als wij, komen als ratten uit de Rotterdamse riolen om hun haat op hen bot te vieren.
Ik zie NSB-ers die de stoep voor de protestantse Lagere School op het eiland moesten schoonmaken met een tandenborstel.
Scheldende mannen die een paar huilende vrouwen door de straat slepen. Ze zijn kaalgeschoren en hebben iets zwarts op hun hoofd; een hakenkruis van pek. Met medeweten van de overheid worden die ‘moffenmeiden’ mensonterend mishandeld omdat ze een relatie hadden met een Duitse militair. Beroofd van hun haren, beroofd, van hun identiteit, met pek besmeerd – soms ook nog verkracht. Zelfs door leden van de Binnenlandse Strijdkrachten, die toch de Nederlandse Staat vertegenwoordigen. Kwaad om kwaad.
Pas in 2018 wordt de regering om excuses gevraagd. Misschien komt er nog ooit iets van erkenning. Vrij is nog geen vrede.
Voor mij is duidelijk geworden dat ”friendly fire’ allerminst vriendelijk is en dat begrippen ‘Goed en Kwaad, Kaf en Koren’, zo helder zijn als matglas.
Wat gaat er in de hoofden van de nationaalsocialisten om?
Wat gaat er in de hoofden van de geallieerden om?
Wat wringt er nu in ons hoofd als we kijken naar onze wereld waarin, zoals Huub Oosterhuis dicht, “de oorlog is geboden en vrede niet mag zijn”?
Wanneer zit je fout? Welke kant moet je kiezen? Dat is moeilijk, want het kaf is soms het koren; het koren soms het kaf.
Ik moet denken aan dat lied van Frank Boeijen:
“Denk goed na aan welke kant je staat, Denk niet wit, denk niet zwart. Denk niet zwart-wit, maar in de kleur van je hart.”
Bronnen:
- Mijn ouders, grootouders en familie;
- ‘Oorlog in Nederland – De benauwende dagen op het Noordereiland van R’dam van 10-14 Mei 1940’ van kapelaan N.A.. Commandeur;
- ‘Nach Holland’ van Gerard Groeneveld.
Van 1936 tot 1954 woonde ik in de Sleephellingstraat 36 op het Noordereiland
Paul Seesink *1936
www.seesinkweb.nl | paul@seesinkweb.nl