Overpeinzingen van een tachtigjarige: Mensen zijn gelijk en ongelijk

 Vaak denk ik dat de verschillen tussen mensen veel groter zijn dan we willen toegeven. Tegelijk hoor ik  gezagsdragers van politieke en godsdienstige huize roepen dat alle mensen voor God en voor de wet gelijk zijn. We zijn allemaal mensen en zitten in hetzelfde schuitje. Dat klinkt paradoxaal en het is ook een ingewikkelde situatie.  Mensen zijn verschillend maar ze zijn ook allemaal hetzelfde. Als je beweert dat alle mensen gelijk zijn, dan lijkt dat te gebeuren vanuit een algemeen criterium en een zeker abstractieniveau. Hoe algemener en abstracter de benadering, hoe groter de gelijkheid, maar hoe concreter en specifieker je naar de mensen kijkt, hoe groter de ongelijkheid.

Alle mensen zijn ongelijk maar we vinden in onze cultuur dat ze gelijk behandeld moeten worden omdat ze gelijk zijn op een fundamenteler niveau, namelijk in mens-zijn, bewustzijn, verstand, taal en cultuur en daarin samen een maatschappij of samenleving vormen. In primitieve en vroegere samenlevingen wordt dat fundamentele niveau samengevat met het eigen land, taal of cultuur, met islam of christen-zijn. Hun onderlinge gelijkheid en gelijkwaardigheid doet sympathiek aan maar wie daar buiten valt is niet gelijk en niet gelijkwaardig en wordt niet tot de mensen gerekend. We zagen dat bij de oude Grieken, bij de middeleeuwse christelijke samenleving, bij de fundamentele islam en bij  felle nationalisten die niet-burgers als ongelijk en ongelijkwaardig beschouwen. Dan hebben ze ook niet dezelfde rechten en plichten.

Ruim twintig jaar geleden verscheen van Hans Galjaard het boek Alle mensen zijn ongelijk. Hij stelde onder andere dat aanleg belangrijker is dan men denkt en dat opleiding veelal minder belangrijk is dan de meesten denken. ‘In plaats van vast te houden aan de onhoudbare stelling dat alle mensen gelijk zijn´, zo schreef hij, ‘zou in de westerse samenleving de ongelijkheid van mensen uitgangspunt moeten zijn; niet om onrechtvaardigheden te handhaven maar om een betere persoonlijke ontplooiing mogelijk te maken.’ Volgens Galjaard zou het een stap vooruit zijn als men bijvoorbeeld  in het onderwijsbeleid zou aanvaarden dat er een grote verscheidenheid van kinderen bestaat en een nog grotere variatie in sociale, economische en culturele achtergrond.

Ik vermoed dat sinds Galjaard dat gelijkheidsdenken niet is afgenomen. Vaak hoor je in de media uitspraken dat iedereen dezelfde mogelijkheden moet krijgen, dat iedereen tot hetzelfde in staat is als die maar dezelfde kansen krijgt.  De concrete benadering waar Galjaard op doelt en de fundamentele benadering waar onze wetgeving zich op beroept, lopen hier door elkaar. Vooral in belangenstrijd, in het democratisch debat waar alle burgers (met hun stemrecht) als gelijk worden beschouwd, lijkt het  onderscheid tussen gelijkheid en ongelijkheid verdwenen. Het toenemend individualisme maakt duidelijk dat iedereen overal verstand van heeft en tot alles in staat is. In zekere zin vormt dit individualisme zelfs een synthese tussen onze gelijkheid en ongelijkheid. Misschien ligt daar een oorzaak dat ons democratische bestel heden ten dage vastloopt.

Ik vermoed dat er geen diersoort bestaat waar de onderlinge verschillen zo groot zijn als bij mensen, niet alleen tussen jong en oud, man en vrouw, geel, bruin, wit en zwart, maar vooral door verschil in ontwikkeling, verschil van taal, van binnenwereld, bewustzijn, ethiek, moraal en cultuur. Soms zijn de onderlinge verschillen tussen mensen groter dan die tussen een enkel mens en een bepaald dier. Er zijn  demente ouderen, criminaliserende jongeren,  psychoten, geschoolde, ongeschoolde en verwarde mensen pasgeborenen, professoren, geniën,  zwaar meervoudig gehandicapten, mensen die elkaar opeten of de keel doorsnijden, vertegenwoordigers van heel andere culturen. Dat maakt het niet makkelijk ze allemaal als gelijk te benaderen c.q. te behandelen. De vraag is ook of alle mensen van onze wereldbevolking als gelijk en gelijkwaardig benaderd  moeten of kunnen worden. Bij  fundamenteel gelijk(waardig)zijn vormt reciprociteit een belangrijke factor. Zij die zich buiten die gelijkheid plaatsen kunnen er niet zo eenvoudig door anderen in geplaatst worden, zeker niet als die hun eigen cultuur, hun eigen islam, hun eigen burgermaatschappij, hun christen-zijn of eigen Papoea gemeenschap als enig criterium voor gelijkheid en gelijkwaardigheid  beschouwen.

Misschien moeten we in onze mensenwereld op zoek naar andere woorden voor gelijk en ongelijk, ook om duidelijker beeld te krijgen op onderlinge rechten en plichten. De ontwikkelingen in de robotisering, de andere kijk op verschillen tussen mens en dier, lijken de scherpe grenzen tussen robot, mens en dier ongedaan te maken. Ik vermoed dat we weer op zoek moeten naar wat de menselijke identiteit inhoudt en hoe we ons verhouden tot andere wezens.

 

Piet Winkelaar

maart 2019

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*