‘Ik heb nooit meer gebald met een jongen, al die tijd.’
‘Haal de bal dan.’
En ze knikte ja en liep naar het huis om de bal te halen.
Het was een grote blauwe bal met gele strepen en wij balden tussen de steenhopen terijl de anderen sliepen. We zeiden niets en gooiden elkaar de bal zo hard mogelijk toe. Later hielden we een wedstrijd en zij won, want ze was lenig als en dier. Het was bijna dansen als ze sprong om te vangen of achterover boog om te gooien. Een keer kwam ze naar me toe met de bal in haar handen. ‘Ik denk dat de bal het geluk is’, zei ze, ‘ik moet hem altijd vangen, maar gooi hem zo hard als je kunt’, en toen ze weer op haar plaats stond gooide ik de bal hoog en ver naar de maan, zodat hij een ogenblik koud en gevaarlijk schitterde. ‘Hier is je geluk’, riep ik ‘je moet het vangen’, en zij sprong er naar toe als een wanhopige grote vogel, haar armen als blinkende vleugels en viel met de bal in haar armen. ‘Doet het pijn?’, vroeg ik, maar zij ze zei alleen maar ‘ik heb hem’, en wij speelden verder, misschien uren en daarna sliepen we in de galerij want het was niet koud die nacht.
´Cees Nooteboom, in: Philip en de anderen