Ach, verzen zeggen zo weinig als men ze in zijn jeugd heeft geschreven. Je moest daar liever mee wachten en zin en zoetheid verzamelen een leven lang, zo mogelijk een lang leven en dan helemaal aan het einde zou je misschien tien regels kunnen schrijven die goed zijn. Want verzen zijn niet, zoals mensen denken, gevoelens (die heeft men altijd al vroeg genoeg), het zijn ervaringen. Terwille van één vers moet je steden zien en mensen en dingen, moet je weten wat dieren zijn, aanvoelen hoe vogels vliegen. Je moet het gebaar kennen waarmee kleine bloemen zich ‘s morgens openen en je moet kunnen terugdenken aan wegen in onbekende streken, aan onverwachte ontmoetingen en aan scheidingen die je allang had voorzien, aan dagen uit je jeugd die je nog niet zo scherp voor de geest staan, aan je ouders die je moest krenken wanneer ze je een genoegen deden en je hen niet begreep, aan kinderziekten die zo wonderlijk beginnen met veel diepe en ernstige veranderingen, aan dagen in stille en dichte kamer en aan ochtenden aan zee, vooral aan zee. Je moet terugdenken aan zeeën en nachten op reis, aan lange tochten die meetrokken met de sterren, maar het is nog niet genoeg als je aan al die dingen terugdenkt.
Je moet herinneringen hebben aan vele liefdesnachten waarvan niet één hetzelfde was, aan het gekerm van barende vrouwen en aan witte slapende kraamvrouwen. Maar ook bij stervenden moet je geweest zijn, je moet bij doden hebben gezeten in de kamer met het open raam en de plotselinge geluiden. Maar het is ook nog niet voldoende herinneringen te hebben. Je moet ze kunnen vergeten als het er vele zijn en je moet veel geduld hebben te wachten tot ze terugkeren. Want de herinneringen zelf zijn het nog niet. Eerst wanneer ze in ons geworden zijn: bloed, blik en gebaar, naamloos en niet meer te onderscheiden van onszelf, dan eerst kan het gebeuren dat in een subliem moment het eerste woord van een vers uit het midden oprijst en zich van je losmaakt.
[bron]Rainer Maria Rilke, in: Het dagboek van Malte Brigge