Sinds de dagen van olim hebben ouderen het hoofd geschud en de handen ineengeslagen over de jeugd in het algemeen die altijd zo heel anders blijkt te zijn dan ‘de kinderen in onze tijd’ of de jonge mensen van vroeger. Die verbijstering, vermengd met weemoed en een tikkeltje afgunst toch ook wel, van wie hun jeugd achter zich hebben ten opzichte van een generatie-in-opkomst, is een verschijnsel van dezelfde orde als de schrik bij het zien van de eerste grijze haren: met een schok geeft men zich rekenschap van het verstrijken van de tijd, dat in het menselijke leven zichtbaar wordt als verandering. Het kind en de jonge mens leven hun tijd tegemoet, de ouder wordende mens schijnt in toenemende mate bij de tijd ten achter te blijven. Jongeren hebben nog zo de tijd dat zij die zonder ernstige gevolgen een beetje kunnen verspillen, ouderen daarentegen voelen dat zij de tijd verliezen, te kort komen, ja dat zij helemaal geen tijd meer hebben. Het leven schijnt goedgunstiger voor de jeugd omdat het de jeugd nodig heeft.
Uit deze verschillen vloeien steeds weer opnieuw conflicten en onbegrip tussen generaties voort. De spanningen zijn groter naarmate de tijd de indruk maakt sneller te verstrijken, d.w.z. naarmate de veranderingen opvallender zijn.
[bron]Hella Haasse, in: Dat weet ik zelf niet