Aan de rand van de beek zat Pad naast Rat. Ze keken naar het water dat zachtjes voorbij stroomde. Altijd weer, verder en verder, zonder ooit een keer te stoppen. Ze werden er stilletjes van.
Waarom leven wij, vroeg Pad opeens aan Rat. Tja, antwoordde Rat, als we dat eens wisten. Waarom weten we dat niet, vroeg Pad. Tja, zei Rat, als we dat eens wisten. En het bleef een hele poos stil.
Pad en Rat keken naar het water dat nog steeds voorbij stroomde, heel zachtjes. Ze keken er vaak naar, vol bewondering. De mond van Pad viel er soms helemaal van open. Tot Pad iets wou zeggen en merkte dat het niet kon, omdat z’n mond al open was.
Weten we dan helemaal niets,vroeg Pad. O jawel, zei Rat. We weten zelfs heel veel, heel veel. Ja, zei ook Rat, dat is veel. Maar waar komt dat water vandaan, vroeg Pad. Het bleef stil. Rat wist het niet. Hij wist alleen dat het water er was. Elke dag weer. En haast elke dag evenveel. Maar waar het water vandaan kwam, dat wist hij niet. En ook niet waar het naartoe stroomde. Tja, zei Rat dan, tja. En verder niets meer. Hij zei het vaak, want hij wist veel niet. Hij wist zelfs niet eens waar hij zelf vandaan kwam. Ja, zei Pad, we weten veel. Maar hoeveel weten we? Bijna alles of maar de helft? Of weten we niet eens de helft? Pad wou het dolgraag weten. Maar Pad wist ook dat niet. Hij wist niet hoeveel ze wisten. Veel, zei Rat. We weten veel. Ja, zei Pad, we weten dat we veel weten. We weten dat het water altijd die kant uit stroomt. En hij wees met z’n rechterpoot naar de verte. En we weten dat de zon opkomt en weer ondergaat, elke dag zonder één dag over te slaan. Ja, zei Rat, we weten veel.
[bron]Geert de Kockere, in: Allemaal praatjes