Geluk is een vreemd bezit. Wie het zoekt, vindt het niet, maar wie het niet zoekt, die heeft het. Wie dichtbij is, heeft geen toegang; wie dwaalt, loopt vrij naar binnen. Wie het (eenmaal gevonden) geluk wil genieten, ontdekt een leegte, de argeloze houdt het vast. Onze trouw beantwoordt het geluk met ontrouw, het komt de meest flagrante ontrouw tegemoet. Zoeken wij het te versterken, dan verkruimelt het onder onze handen; dezelfde handen blijken te klein wanneer zij het slechts willen omvatten. Wie het geluk wil zuiveren, wie er alles uit wil wegnemen wat niet geluk is, wat eerder ongeluk heet, houdt het geluk niet vast; voor de eerste smet is weggenomen, heeft het geluk zich uit de voeten gemaakt.
Het laatste geeft te denken. Geluk bestaat bij de gratie van een zekere dosis ongeluk. Geluk, dat is de kroon op een leven dat verdriet en moeite kende. Geven ons de meest geliefde ogenblikken de indruk van ongereptheid -dat doen zij- bij nader toezien ontdekken wij dat de ongereptheid het vernis is waarvan de samenstelling stamt uit andere, minder of zelfs niet gelukkige tijden. Zo is het voorwerp waarin het kostelijk ogenblik zich bewaart ons niet ten laatste zo dierbaar omdat het de ontkenning van dit ogenblik bevat, het vergaan ervan, het einde. De dingen zijn ons kostelijk, omdat zij te gronde gaan.
[bron]J.H. v.d. Berg, in: Metabletica