‘We moeten verder leven – wat wil je. En we zúllen leven, oom Wanja. We zullen de lange, lange reeksen van dagen doorkomen, en de lange avonden. Geduldig zullen wij alle beproevingen dragen die het lot ons oplegt; we zullen werken voor de anderen, nu en ook als we oud zijn, zonder onszelf rust te gunnen. En als ons uur dan eindelijk slaat, zullen wij gelaten sterven. En daarginds aan gene zijde van het graf, daar zullen we zeggen dat we geleden hebben, dat we gehuild hebben, dat we verdriet hebben gehad. En dan zal God zich over ons ontfermen. En dan zullen wij samen, oom Wanja, lieve oom Wanja, een heerlijk stralend en prachtig leven tegemoet gaan. Dan zal ons hart van vreugde vervuld zijn, en dan zien wij op ons verdriet van nu met vertedering terug, met een glimlach, en wij zullen rust vinden. Wij zullen de engelen horen, de hele hemel zullen wij in diamanten zien stralen; we zullen zien hoe al het boze van deze wereld, al ons leed, in genade zal verkeren en ons leven wordt stil, innig en zoet als een liefkozing.
Ik geloof daarin, oom Wanja, dat geloof ik met heel mijn wezen, hartstochtelijk. Arme oom Wanja, je huilt. Jij hebt in je leven geen enkele vreugde gekend. Maar wacht, oom Wanja, wacht. Wij zullen rust vinden. Wij zullen rust vinden.’
[bron]Tjechov, in: Oom Wanja