Soms denk ik in de mooiste periode van mijn leven te verkeren. Ik ben nu 76 jaar en het is alsof ik me van veel dingen meer bewust word, van het panta rei, de in- en uitademing van het bestaan, het oppakken en weer loslaten, nataliteit en mortaliteit, de twee danspassen van leven en dood die beweging en verandering tot stand brengen en niets hetzelfde laten, de pijn en het verdriet van het loslaten en de vreugde en het plezier van telkens weer opnieuw geboren worden. Tot mijn zesentwintigste jaar leefde ik in een wolk van jeugdige vroomheid. Ik was naar het missiehuis van de paters gegaan en na dertien jaar pater en priester geworden. Toen brak er een tweede periode in mijn leven aan waarin ik meer rondkeek, veel las, provo werd en uittrad. Ik werkte in de jeugdhulpverlening, het vormingswerk en de samenlevingsopbouw, ik studeerde en trouwde. Uiteindelijk kwam ik in het hoger beroepsonderwijs terecht waar ik gedurende vijfentwintig jaar bijna alle taken vervulde die er voor handen waren, maar waar ik ook met veel plezier les gaf in filosofie en in methodisch handelen met en voor mensen. Toen ik bijna 61 werd is me vriendelijk een vroegtijdige uitkeringsregeling (VUT) aangeboden. Daarmee kwam ik in een derde periode van mijn leven. Er kwam nu nog meer ruimte om te studeren en boeken te schrijven over filosofie, zingeving, syncretisme, religie.
Ik geef les bij de HOVO, lees, schrijf en houd af en toe een lezing. We zijn meer dan 45 jaar getrouwd en hebben vijf kleinkinderen waarop we geweldig trots zijn. Gezondheid is een groot goed en dat waarderen we in hoge mate. Maar we weten ook dat je pijn en verdriet niet moet vervloeken maar met liefde tegemoet kunt treden. Dat geeft troost en vindingrijkheid die het leven dan weer in een ander licht plaatsen.
Ik stelde me laatst een ontmoeting voor met de jongen die ikzelf was, toen tien jaar oud. Ik zag hem lopen op een zondagmorgen op weg naar de vroegmis van kwart voor zeven in de kerk waar hij misdienaar was. Klein voor zijn leeftijd, niet opvallend, een gewone jongen uit het rooie dorp waar de mensen allemaal werken op de fabriek omdat ze niet veel anders kunnen dan werken en doen wat er van hen gevraagd wordt. Voordat hij bij de kerk komt, loop ik hem tegemoet. Ik ben ruim vijfenzestig jaar ouder. Hij kijkt me met zijn blauwe ogen aan. Ik weet wie je bent, zeg ik. Je gaat naar de kerk want je bent misdienaar. En je wilt pastoor worden, je wilt niet in de fabriek gaan werken zoals al die anderen. Hij knikt en kijkt me nieuwsgierig aan. Wat een wilskracht zit er in die kleine lippen die zo parmantig op elkaar worden gehouden, wat een gaaf en aandoenlijk gezicht ook met van die sproeten op zijn neus.
Ja, zeg ik, jij kent me niet, maar ik ken jou heel goed. Je pappa is tijdens de oorlog drie jaar in Duitsland geweest en werkt nu weer bij de fabriek. En je hebt een broer en nog een klein broertje en zusje. Hij knikt stoer (stoere jongens, ferme knapen), maar kijkt me tegelijk wat onderzoekend aan. Ik geef hem een amicaal schouderklopje. Ik weet nog veel meer, zeg ik. Je slaapt in een groot bed samen met je broer en ‘s nachts droom je dat je kunt vliegen, dat je zomaar door je armen te bewegen omhoog gaat en over alle huizen en mensen heen vliegt. Dat is wat niemand kan. Ik weet het, want ik ken jou als geen ander.
Hij is verbouwereerd. Kan niet geloven dat ik dit allemaal weet want dat heeft ie nooit aan iemand verteld. Ik weet het, zeg ik, omdat jij degene bent die ik ooit was. Je wilt ergens heel goed in zijn, ergens in uitblinken maar dat lukt je niet. Op school ben je een gewone, gemiddelde jongen. Thuis ben je de oudste en is er meer aandacht voor de anderen, vooral voor de kleintjes. Maar je bent eerzuchtig, ambitieus en je gelooft in een grootse toekomst. Je lijkt op je moeder. Ja, ik ken je, maar jij kent mij niet. Pas over vijfenzestig jaar zul je weten wie ik ben, maar dat doet er nu niet toe. Ik ben trots op je, echt waar als ik zie hoe je gelooft in Jezus, je lieve Heer die ervoor zorgt dat je pastoor wordt. Want je wilt pastoor worden, is het niet.
Weer knikt ie, zenuwachtig nu, een beetje radeloos ook, want wat moet ie met die rare oude man. Ik knik terug want ik weet hoe hij de oorlog heeft meegemaakt en met zijn moeder en kleinere broer moest overleven, hoe het huis waar hij was geboren werd afgebroken en hij tussen het puin de glazen wekpotten zag en de dominostenen waarmee hij met oma speelde, hoe ze elke dag naar de kerk gingen om te bidden dat papa in Duitland de oorlog zou overleven en hoe hun gebeden maanden na de bevrijding werden verhoord. Je bent wat je wordt en je wordt wie je bent.
Ik begrijp waarom je pastoor wil worden en waarom je vaak naar de kerk gaat. Ja, ja, loop maar rustig door. Ik ga met je mee tot de kerk. Ik weet hoe het daar gaat, al ben ik ook een boel vergeten. Misschien mag je van de koster de kaarsen aansteken. Toe, ga maar. Tot straks. Ik wacht je op als je naar huis loopt.
Herinneringen zijn ervaringen die je zijn bijgebleven. Soms zijn het gebeurtenissen die op de een of andere manier in je geheugen staan gegrift zonder dat je de bedoeling had ze te onthouden. Je hebt er zelf geen enkele invloed op. Het is alsof een ander met een zekere willekeur bepaalde voorvallen in het doosje van je geheugen heeft gestopt. Sommige ogenschijnlijk volstrekt willekeurige dingen blijken onvergetelijk, zoals de stappen die ik als kind maakte over de grote tegels van het trottoir. In de oorlog moesten we evacueren. In onze tuin viel een bom die niet ontplofte. Mijn vader was opgepakt om in Duitsland te werken en bleef bijna drie jaar weg. We beleefden de hongerwinter en zagen dode mensen die van honger en kou waren gestorven. Maar we overleefden het en maanden na de bevrijding kwam mijn vader terug. We gingen terug naar het rooie dorp met zijn school en de kerk die de weg naar de hemel wees. School en kerk vormden het venster waardoor ik naar buiten keek. De teevee had zijn intrede nog niet gedaan. Af en toe luisterde je naar de radio. Op school vertelde de meester over Piet Hein en de zilvervloot. Niet over de laatste oorlog, die stond nog niet in de geschiedenisboekjes.
En toen wilde ik weg naar de paters. Veertien jaar heb ik ver van huis, in soberheid en met ijzeren discipline gedaan wat ik kon om te bereiken wat ik wilde bereiken. Elke ochtend om kwart voor zes opstaan. En dan je wassen met koud water. Je hoofd onder de kraan. Dat was het beste om wakker te worden, zei de surveillant die erop toe moest zien dat we ons goed wasten. De eerste jaren lagen we met alle jongens van12 en 13 jaar op een grote slaapzaal. Later kreeg iedereen een eigen chambrette waar net een bed kon staan en een kast.
Elke dag brachten we wel zo’n twee uur door in de kapel. Daar voelde ik me thuis, kon ik mijn gedachten laten gaan naar vroeger, naar al die wederwaardigheden van de oorlog en de glorieuze thuiskomst van mijn vader. In de kapel voelde ik me beter thuis dan in de studiezaal waar ik me minder goed kon concentreren en de stilte me soms teveel werd. Dan praatte ik hetgeen verboden was. Ik kreeg straf, moest me netter gedragen en meer mijn best doen, maar dat kon ik niet. Ze kenden me niet, waren niet op de hoogte dat ik op de lagere school alleen maar rekenen had geleerd. Ze wisten niet wie ik was, ze kenden amper mijn voornaam. Ik voelde me miskend omdat ze me alleen maar met mijn achternaam aanspraken.
Dag jongen, je hebt het netjes gedaan. Kom, ik loop nog even met je mee. Je bent dapper. Dat weet ik. Jij hebt al moeilijke tijden overwonnen. Het huis waar je bent geboren bestaat niet meer. Je bent je speelgoed kwijtgeraakt. Maar je hebt ook weer nieuw gekregen, dat je telkens inpakt zodat het bij een nieuwe oorlog direct is mee te nemen. Maar dat hoeft niet, hoor. Je hoeft je speelgoed niet telkens in te pakken en dat je broertjes en zusjes te leren. Dat helpt niet. Wanneer er weer oorlog komt, raak je het toch weer kwijt. Je zult in je leven nog heel wat kwijt raken. Dat is niet erg. Daar word je sterk van. Je kon er tegen toen je geen speelgoed meer had en je vader op transport was gezet. Je kunt het aan als er weer een oorlog komt, als je jouw vader en moeder en je broertjes en zusjes moet achterlaten. Dat kun je aan. Je zult zelfs overleven wanneer je er alles verliest wat je hebt. Ook dan, ik weet het. Dan is het alsof je met pijl en boog bent opgegroeid en ineens ontdekt dat iedereen een harnas draagt en tot de tanden bewapend is, dat er bommen bestaan en granaten. Dan zeg je ja tegen wat er gebeurt, want met nee zeggen kom je er niet. Ik weet het. Je hebt al vele moeilijkheden overleefd. Er komen er nog meer. En je zult veel kwijtraken, maar je hebt wilskracht. Je bent sterk. God, jongen, wat ben je sterk.
Ik laat je nu weer gaan, want jij moet verder en ik ook. Ja, je mag me een hand geven, maar nog liever had ik een kus. Die maakt me sterk, net zo sterk als jij bent. Ik zal me bukken, hier, een kus op mijn kale hoofd waar vroeger mijn haar zat. Ja, je lacht, want je vindt het grappig om op zo’n kaal hoofd een zoen te geven. Toe maar, voorzichtig hoor. Dank je wel. En sterk blijven, hoor, wat er ook gebeurt.
Hij loopt weg en ik zwaai hem na. Blijf geloven in je wereld, roep ik, blijf geloven in het leven dat komt en dat gaat. Maar hij is al weg en hoort me niet meer. Blijf geloven in wie je was en in wie je bent, fluister ik nu tegen mezelf. Blijf geloven in de wederwaardigheden van het bestaan waar je alles wat je vastpakt weer moet loslaten. Blijf geloven in het veranderende leven van verleden, heden en toekomst. En heb het lief.
Piet Winkelaar
januari 2014
Beste mijnheer Winkelaar, beste Piet,
hartelijk dank voor deze prachtige levensbeschouwelijke uiteenzetting. Er zijn vele herkenningspunten te vinden ook al gerelateerd aan de tijdlijn van onze levens, hoewel ik nog jaren jonger ben.
Jouw boek over “syncretisme” heb ik gelezen, herlezen.. Fijn dat ik nu eens de gelegenheid krijg om je hiervoor ook te bedanken.
Wellicht treffen wij elkaar eens op de HOVO.
Met vriendelijke groet,
Anneke.
Deze column vind ik erg mooi geschreven. Wat moet het fijn zijn
om van deze meneer filosofielessen te krijgen.