Interview met Frans Andriessen:
Wat doet het met je verantwoordelijkheidsgevoel wanneer je met vijftien of zestien jaar voor eten moet zorgen voor zeven mensen? Dat je daardoor sneller volwassen wordt, moet ik bijna wel aannemen. Wat je in ieder geval weet: dit is het barre bestaan, althans het laatste jaar. Ik denk dat ik vooral in de Hongerwinter heb geleerd mijn eigen lijn te volgen. Ook in de jaren na de oorlog. Het is niet normaal voor een jongen van zestien, zeventien jaar om een hele school te trotseren, zoals ik dat deed. Door gewoon mijn eigen gang te gaan, behoorlijk te kakken worden gezet, maar dóór te gaan en te geloven in mezelf. Dat moet wel iets met de ervaringen uit de oorlog te maken hebben.
Toen de oorlog uitbrak was ik elf en lag ik bij de forten van De Bilt naar de lucht te kijken, naar al die vliegtuigen die overkwamen. Ik kende de vliegtuigen wel enigszins, ik wist dat het Junkers en Messerschmidts waren. Het was een fascinerend gezicht, maar ik had geen flauw idee wat er aan de hand was. Dat was de eerste kennismaking met de oorlog. En dan is er de ervaring dat we alle ruiten moesten overplakken, zodat bij mogelijke bombardementen de scherven niet rondvlogen. Dat was een benauwende ervaring. Stel je voor dat je nu je ruiten beplakt met plakband, van boven tot onder en van links naar rechts. Dan zit je opgesloten, minstens visueel en psychisch. Dat zijn dingen die me uit de eerste oorlogsdagen zijn bijgebleven.
Mijn moeder had voor elk van de tien kinderen een sloop klaarstaan in de hal, met de noodzakelijke dingen erin voor het geval we zouden moeten vluchten. We woonden in Utrecht, vlak achter de Grebbelinie. Als de Duitsers zouden doorbreken, zouden ze zeer snel in Utrecht zijn. Daar kwam nog bij dat mijn vader, die toen Kamerlid was, achter de IJssel zat. Dat was een gebied dat direct door de Duitsers bedreigd werd en als Kamerlid liep hij wel enig risico. Mijn moeder en de andere kinderen die er meer van begrepen dan de snotneus van elf die ik toen was, hadden daar zorg over. Het is wel goed gekomen. Met een speciale pas is hij, toen de Kamer weer bijeen werd geroepen, over de rivieren gekomen. Dat zijn dingen die er nog levendig in zitten.
Kadaverachtige manier van marcheren
Nog steeds zie ik de Duitsers Utrecht binnentrekken na de capitulatie. Dat ging te voet, ze marcheerden binnen. Er liep één SS-compagnie tussen met zwarte uniformen, dat zal ik nooit vergeten. Ik vond het angstaanjagend. De Duitse uniformen waren wat lomp, met van die lompe helmen. En ze hadden een kadaverachtige manier van marcheren, een beetje trage marspas. Dat verenigde geweld kwam langzaam langs, erg imponerend. Maar het idee dat mijn leven nu ging veranderen kwam niet op dat moment, dat was al eerder gekomen, bij het dichtplakken van de ruiten.
Ik ben opgegroeid in een gezin met tien kinderen. Er waren zeven jongens en drie meisjes in ons gezin. Ik was de vierde, dus ik hoorde bij de groteren. Het was een echt katholiek gezin uit het rijke roomse leven. Het was natuurlijk een hele club om die oorlog mee door te komen, temeer omdat mijn vader een vakbondsman was en een politiek figuur. Hij was iemand die in de emancipatie van de arbeidersbeweging en van de katholieke wereld een grote rol heeft gespeeld, althans dat vind ik. Mijn vader was een uitzonderlijke man, zonder enige twijfel. Mijn moeder was diep gelovig katholiek. Mijn vader ook, denk ik, maar hij was niet zo geweldig praktiserend. Mijn moeder sloeg niets over, hij soms wel. Het gezin was een tikje autoritair, waarbij de jongeren enigszins onder de druk van de ouderen zaten. Ik hoorde nog net bij de ouderen. Wij hadden het gevoel dat we wel iets in de melk te brokkelen hadden.
Opgepakt met een doktersbriefje in zijn zak
Mijn oudste broer, die vier jaar ouder was dan ik, zat later in het verzet. Wat hij precies deed, weet ik niet. Daar hebben we het na de oorlog ook nooit meer over gehad. Hij was nog vrij jong, dus hij was niet een man die met wapens rondliep. Ik geloof dat hij koeriersdiensten deed en dat soort zaken. Die deed ik ook wel hoor, want ik kon betrekkelijk makkelijk de straat op omdat ik er zo jong uitzag.
Mijn vader is midden in de oorlog opgepakt, omdat hij vanwege zijn vakbondsachtergrond werd gezien als een iemand die potentieel verzet kon plegen. Hij werkte toen bij Bredero’s Bouwbedrijf als directiesecretaris. Daar was hij terechtgekomen omdat hij als leider van de bouwarbeidersbond in de crisis dat bedrijf geholpen had. Niet omdat hij dat bedrijf zo aardig vond, maar natuurlijk omdat hij de werkgelegenheid voor de werknemers in stand wilde houden. In het verzet heeft hij bij mijn weten nooit iets gedaan. Toen hij werd opgepakt, had hij een doktersbriefje in zijn zak dat hij een ongeneeslijke ziekte had. Een ziekte waar de Duitsers een hekel aan hadden. Dus hij kwam heel snel weer vrij. Daarna stonden bij ons op de stoep pijlen met ‘NSB’. Het kón niet dat hij zo snel vrij was als hij geen NSB’er was, dachten de mensen.
Bonnen van familie in de Achterhoek
Wij woonden aan de Mr. Sickeszlaan in Utrecht, daar was een sloot met plantsoenen en gras. Dus we hadden een heel ruim uitzicht, totdat de kazematten kwamen, heuvels met van die schietgaten erin. Daar gingen we dan spelen overigens. De Sickeszlaan was een brede laan waar vaak Feldwebels liepen, met van die metalen platen op hun borst. Dat waren geen SS’ers, maar de gewone Duitse politie. In mijn herinnering bemoeiden die zich verder niet met de mensen, ze liepen daar gewoon om de orde te handhaven. Niet dat er iets gebeurde, maar het was de manifestatie van ‘We zijn er’, daar ging het om. In de Hongerwinter vreesden de Duitsers dat er een opstand zou komen, dat de mensen het niet langer zouden pikken. Daarom was het machtsvertoon van de Duitsers gedurende de Hongerwinter groter dan tijdens de eerste jaren van de bezetting. Voor zover ik dat weet trouwens, want ik was de eerste jaren alleen in de vakanties thuis.
In de oorlog zat ik op het seminarie in Boxtel, dat heette toen een missieschool. Het was een internaat, dus toen ik twaalf was, was ik het huis al uit. Dat was normaal in die tijd. Begin september ging ik daarheen, tot eerste kerstdag. Tweede kerstdag ging ik dan naar huis. Ergens in januari begaf ik me weer naar Boxtel, tot tweede paasdag en daarna tot de zomervakantie. Dus ik was zo’n acht tot negen weken per jaar thuis. Mijn ouders stuurden altijd pakjes met voedsel naar het internaat. Zij kregen weer bonnen van familie in de Achterhoek. Daar was geen honger en daar hadden ze de bonnen minder nodig. En met meer bonnen konden we meer eten kopen. Het feit dat ik op dat seminarie zat, heeft een heel belangrijke invloed op mijn leven gehad, onder meer omdat deze school niet het recht had om diploma’s uit te reiken. Dus heb ik later staatsexamen moeten doen. In 1942 of 1943 bezetten de Duitsers het gebouw waar die missieschool was gevestigd, naast het kasteel Stapelen. We gingen dus van het ene gebouw naar het andere, we sliepen hier, studeerden daar. Dat beïnvloedde de studie nadelig. Toen was ik nog erg enthousiast om door te gaan in de richting van een geestelijk beroep; daar ben ik een beetje vanaf gekomen in de Hongerwinter. Daarna wilde ik eigenlijk daar niet afstuderen, maar mijn moeder hechtte daar nogal aan, enfin, je kent dat soort zaken; ik ben daarom na de oorlog toch maar teruggegaan.
Je liep zomaar acht of negen kilometer voor hout
In de eerste jaren merkte je betrekkelijk weinig van de oorlog, behalve dat je onvoldoende kleren had en dat je op klompen moest lopen. Ik wist precies welke klompen goed en niet goed waren. Die van wilgenbomen sleten heel snel, je moest beukenhout of eikenhout hebben, dat hield veel beter. Er waren broeders in de school die een boerderijtje dreven; die hadden zelf wat melk en boter, dus we hadden nog vrij redelijk te eten hoewel het niet overhield. Honger heb ik alleen gehad in de Hongerwinter. Toen de invasie in juni 1944 kwam, ging de school dicht. Dat was zo tegen de zomervakantie aan. Na de vakantie hoefde ik niet meer terug.
Vanaf dat moment was ik weer thuis, in Utrecht. Intussen waren er van de tien kinderen vijf gemobiliseerd, die zaten in Twente en waren veel eerder bevrijd. Zeven, mijn ouders en vijf kinderen, zaten in Utrecht: mijn jongste broer, die geestelijk gehandicapt is, en de vier oudste kinderen, waarvan ik de jongste was. Ik was bijna zestien toen we voedseltochten moesten ondernemen, naar de boeren in de polder om aardappelschillen met soms wat suikerbietenschillen er doorheen te ruilen voor melk en eten. Ik had een fiets op twee houten banden en een karretje. Daarmee ging ik de polder in; die was ondergelopen, op alle polderweggetjes stond zo’n tien tot twaalf centimeter water. Wij woonden toen in Tuindorp, officieel gemeente Maartensdijk, en ik ging naar het oosten, naar de kant van de forten en naar Groenekan. Dat deed ik samen met mijn oudste zus. Wij gingen hout halen in het bos, we hakten hout, we kapten, we zaagden, met grote ladderwagens gingen we op en neer. Zo ging het in zijn werk. En het meeste lopend, er werd ontzettend veel gelopen op het einde van de oorlog. Zomaar acht of negen kilometer liep je om hout te halen. Terwijl je niet veel energie had door het gebrek aan eten.
Hongertochten
Al in de lente en zomer van 1944 kwamen substantiële delen van de agrarische productie – mogelijk 20 tot 30 procent – buiten het distributiestelsel om bij de consument. Honderdduizenden Nederlanders vulden op die manier hun rantsoen aan. In de periode van oktober tot december 1944 werden de rantsoenen drastisch verlaagd: van een verbrandingswaarde van circa 1400 calorieën (oktober) tot ongeveer 1100 calorieën (november) en zelfs circa 700 calorieën (december) per dag. Ter vergelijking: een volwassen man die geen lichamelijk werk verricht, heeft dagelijks ongeveer 2000 tot 2400 calorieën nodig. Bovendien waren de genoemde rantsoenen vaak helemaal niet beschikbaar. Het sturen van voedselpakketten van plattelanders aan stedelingen was sinds de spoorwegstaking van 17 september 1944 veel moeilijker geworden. Van de Amsterdamse bevolking is 62 procent van de gezinnen op hongertocht geweest; gemiddeld ondernamen ze veertien tochten per gezin. Ruim 80 procent van deze hongertochten ging naar delen van Noord-Holland ten noorden van Amsterdam. De bevolking uit Utrecht ging vooral naar de Betuwe, de Veluwe en Overijssel. Later in de Hongerwinter werden de tochten langer, vaak drie of meer dagen. Vanaf december 1944 waren elke dag gemiddeld meer dan vijftigduizend mensen op hongertocht.
Bron: L. de Jong: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 10b, eerste helft. Den Haag, 1981.
[
We namen niet zelf het initiatief, maar ik herinner me dat op een gegeven moment de behoefte zo groot werd, dat je bepaalde dingen gewoon ging doen. Mijn zus is nog een aantal keer met de fiets naar de andere kant van de IJssel gegaan. Daar vonden mijn ouders mij te jong voor, dus dat heb ik niet gedaan. Zij werd dan ook op de terugweg nog wel aangehouden door de Duitsers, die haar het beetje eten wat ze had gehaald wilden afpakken. Zo kreeg je wel een erg grote hekel aan de Duitsers. Gedurende de hele oorlog heb ik geweigerd Duits te leren. Dat was mijn verzetsdaad. Ik heb het ook mijn hele leven geweten, want ik heb het nooit meer ingehaald. Dat complex ben ik nu helemaal kwijt, maar toen had ik een intense hekel aan Duitsers.
We hebben slag moeten leveren om die aardappels
Je was in de Hongerwinter echt bezig met het naakte bestaan. Dat werd heel erg op den duur. Op zeker moment was het oosten van Nederland bevrijd. Toen is er een schip gestuurd waarin voor ons een lading aardappels zat. Dat was een ongekende luxe. Die aardappels moesten mijn zus en ik gaan halen. Het schip lag aan de Rijnkade in Utrecht. Op het moment dat wij die aardappels gingen halen, kwam de hele buurt erop af om die aardappels te pikken. Dat waren echt gevechten. Mensen uit de buurt hadden stokken met spijkers die ze in het schip staken om daar aardappels uit te halen. We hebben slag moeten leveren om de aardappels die ons toekwamen, te redden voor onze club. Maar iedereen had honger, dus het was niemand kwalijk te nemen. Ik zal nooit de angsten die ik uitstond vergeten, die hele horde die op me afkwam … Ik was gewoon bang dat ik het niet redde, dat ik eraan onderdoor zou gaan. Dat zijn ervaringen die je niet gauw vergeet.
Er was ook geen elektra. Wij zaten ’s avonds thuis op de fiets en daarmee trapten we een dynamo aan zodat we bij het licht van de koplamp konden lezen. We lazen boeken, want kranten waren er niet. Van alles, romans, poëzie. Ik heb altijd een grote voorliefde voor poëzie gehad. We hadden thuis gelukkig veel boeken en we leenden van anderen. Er werd veel gekaart, we hebben veel gepokerd. Dat kun je immers in het donker doen. De jacht naar voedsel vulde je dag en de avonden kwam je zo door, met lezen en gezelschapsspelen. Een zinvolle besteding was het niet echt. Je vernikkelde ook van de kou. We stookten geen kachel meer, we stookten op den duur alleen maar om iets op te koken. Het was een hele barre tijd. En achteraf snap ik nog niet hoe relatief gemakkelijk, in mijn gevoel, we daar doorheen gekomen zijn. Je deed wat je moest doen, daar werd verder ook niet over gezeurd. Risico’s liep ik niet, want ik zag er uit als een jochie. Dat had toen z’n voordelen. Nadien heeft het alleen maar nadelen en moet je veel verstandiger zijn dan andere mensen om serieus genomen te worden.
Water drinken om dat holle gevoel kwijt te raken
De politiek lag stil. De vakbeweging was verboden en zelfs de rooms-katholieke jeugdbeweging waar ik in zat toen de oorlog uitbrak. De welpen, de verkenners, de scouts, het werd allemaal verboden. En na de invasie kwam het hele openbare leven tot stilstand. Alleen de ziekenhuizen functioneerden nog en dat soort publieke voorzieningen. Maar er was geen stroom, water was er wel. Ik herinner me in ieder geval niet dat we ooit gebrek aan water hebben gehad. Brandstof was er niet en eten dus zeer mondjesmaat. Ik ben heel wat nachtjes opgestaan om water te gaan drinken, om dat holle gevoel een beetje kwijt te raken. Je houdt er een complex aan over hoor, ik kan nooit eten weggooien. Ik verbied het ook mijn kinderen als ze hier zijn. Je hebt gezien hoe belangrijk het is, hoe het is als je geen eten hebt. Je hebt er ook te veel voor moeten doen. Dan weet je dat eten met het naakte bestaan te maken heeft. Veel meer dan alle luxe die je om je heen verzamelt, daar kun je allemaal buiten.
De laatste drie jaar dat ik in Boxtel zat, na de oorlog, wist ik dat ik er niet zou blijven. Ik wist dat ik voor een andere toekomst werkte dan die daar in het verschiet lag. Ik hoorde tot de acht geselecteerden in mijn klas om staatsexamen te doen. Het internaat wilde namelijk erkend worden en dan moest je een bepaald aantal leerlingen hebben die door dat examen kwamen. Dat staatsexamen heb ik heel eigenwijs gedaan, want we hadden zeker in de aanloop onvoldoende bevoegde leraren. Ik volgde mijn eigen studieprogramma. Ik zat wel in de klas, maar volgde bijvoorbeeld de lessen Grieks niet echt, want ik had mijn eigen lijn. Zo leerde ik ‘het rode boekje’ met alle woorden uit de Ilias en Odyssee uit mijn hoofd. Maar zolang ik dat nog niet helemaal kende, haalde ik allemaal onvoldoendes voor proefwerken. En daar werd ik publiekelijk op aangesproken. Een geselecteerde die onvoldoendes haalde, daar gingen ze niet kinderachtig mee om. Dat was niet makkelijk, moet ik zeggen, want je werd voor de school te kakken gezet. Maar uiteindelijk was ik de enige die slaagde. En daarna ging ik weg. Dat was voor die school een behoorlijke teleurstelling.
De uitwassen van het nihilisme
De Tweede Wereldoorlog heeft op mijn denken over de uitwassen van het nihilisme – wat het nazisme is – een beslissende invloed gehad. Wat dan nihilisme is? Goede vraag. Ik denk dat de definitie is: het ontkennen van het recht van de ander op zijn eigen bestaanswijze. Dat kwam je tegen bij de Duitsers, bij de communisten onder Stalin, zo was het in China, vooral onder Mao, nu iets minder. De uitwassen daarvan heb ik tijdens de bezetting gezien. Mijn vader werd opgepakt omdat hij anders was dan de bezetter en dat was voor mij een grote schok. Dat is ook het grote gevaar van Wilders, dat is hetzelfde gevaar: het ontkennen van de ander in zijn bestaanswijze. Het is ook fundamenteel strijdig met het karakter van de democratie.
Mijn leven had er zeker anders uitgezien als ik de oorlog niet had meegemaakt. De Hongerwinter heeft me geleerd hoe betrekkelijk de materie is. Enerzijds onontbeerlijk en anderzijds rudimentair. De grijp- en graaicultuur van nu staat daar haaks op. Gelukkig is de oorlog al lang voorbij, maar we hadden er iets van moeten meenemen. We hadden het besef van de betrekkelijkheid van de dingen beter kunnen doorgeven. We zijn de oorlog in deze tijd écht kwijt.
Bron [ Die Oorlog]
Biografische gegevens
Frans Andriessen werd op 2 april 1929 geboren in Utrecht. Na het gymnasium-ά studeerde hij van 1948 tot 1951 Nederlands Recht aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Vóór zijn politieke loopbaan was hij directeur van het Katholiek Instituut voor Volkshuisvesting. In 1967 kwam hij voor de Katholieke Volkspartij (KVP) in de Tweede Kamer; zijn vader Jan Andriessen was daarvan van 1937 tot 1967 lid geweest, aanvankelijk voor de RKSP, later voor de KVP. In 1972 werd Andriessen partijleider van de KVP.
Aan het kabinet-Den Uyl gaf Andriessen kritisch, maar ook loyaal steun. Hij werd in 1977 minister van Financiën in het kabinet-Van Agt I dat na de mislukte formatie-Den Uyl werd gevormd. In 1980 trad hij af omdat hij vond dat er met het oog op gezonde overheidsfinanciën meer bezuinigd moest worden en daarin niet gesteund werd. Daarna was Andriessen van 1981 tot 1993 lid, respectievelijk vice-voorzitter van de Europese Commissie. Hij was in die periode onder meer belast met mededinging, land- en bosbouw en visserij, en met externe betrekkingen en handelspolitiek.
Frans Andriessen is getrouwd en heeft vier kinderen.