Het vergaat mij zoals vele anderen. Ouder wordend heb ik al veel bagage uit mijn jeugd achtergelaten. Veel bleek uiteindelijk overbodig. Zo niet mijn fiets.
Mijn eerste fiets, dat was een oud barrel, op de groei gekocht en met houten klossen op de trappers omdat ik er anders niet bij kon. Ik was er blij mee, mijn fiets, en dat in een tijd dat elk dubbeltje nog moest worden omgekeerd. Rijkdom.
Oefening baart kunst
In die tijd was er gelukkig nog niet zoveel verkeer op straat. Om te kunnen fietsen moest ik eerst oefenen. Fiets op de straat en ik op de stoep om de hoogte te overwinnen. Opstappen met mijn rechtervoet op de stoep, afzetten, en een onzekere eerste tocht. De straat uit, rechtsom de bocht tot aan de volgende hoek, weer rechtsom en daarna nog twee keer om weer terug te keren naar de plek waar het avontuur begon. Remmen door achteruit te trappen en, bijna gelijktijdig, zo snel mogelijk met mijn rechter voet de veiligheid van de stoep weer opgezocht. Nog te klein om zittend op het zadel met mijn benen de grond te raken. De stoep missen stond gelijk aan vallen. Het ging niet altijd goed. Valpartijen, er zouden er nog vele volgen.
‘Wielrennen is een virus’
Waar ik de smaak van wielrennen vandaan heb weet ik niet. Oude fietsmakkers zeggen dat het een virus is dat je een heel leven niet kwijt raakt. Ik houd het erop dat de liefde voor die sport is aangeboren.
Dat moet wel. Ik was als kind zwak en breekbaar. En heel erg astmatisch en vreselijk allergisch. Zo erg dat ik aardbeien niet eens hoefde te eten om onder rode en jeukende pukkels bedolven te worden. Naar aardbeien kijken leek al voldoende. Wielrennen is dus wel het laatste waar ik geschikt voor leek. Maar toch.
In ons stadje werd elk jaar een wielerwedstrijd gehouden. Wij woonden aan het parcours en konden vanaf het balkon de wedstrijd volgen. Schitterend zo’n sliert renners achter elkaar. En dan die fietsen. Kleuren als kerstballen. Glimmend en vrolijk. Ik herinner mij dat kanjers als Arie van Vliet, beroemd baanrenner, en Gerrit Schulte en waarschijnlijk nog veel andere wielerhelden, mee deden,. Ook toen moest er geld verdiend worden.
Eens een wielrenner, altijd een wielrenner
De eerste fiets waarop ik mij zelf een beetje wielrenner voelde was een gewoon karretje. Maar mijn ome Koos, lichtend voorbeeld van kracht en vitaliteit en met een paar gouden handen, had mijn stuur in stukken gezaagd en weer zo aan elkaar gelast dat het op een wielrenstuur leek. Op de fiets naar school werd zo een dagelijks terugkerende race tegen mijzelf. En ’s avonds, we woonden inmiddels in heuvelachtig Zuid-Limburg, wedstrijdjes berg op. De meesten op gewone fietsen en ik op mijn pseudo-racefiets. Ik eindigde steevast als tweede want bij een van mijn vriendjes hadden ze het wat breder en kon er een prachtig sportkarretje met versnellingen van af. Daar kon ik niet tegenop. Maar veel scheelde het toch ook weer niet.
Ik ben nu zevenenzestig en ik voel me nog steeds wielrenner. En wielrenners en fietsers onder elkaar? Prachtvolk. Waar de kracht met de jaren wat afneemt, worden de verhalen en de gezelligheid sterker. Je hoeft geen wereldkampioen meer te zijn geweest om mee te mogen doen. Samen koffie drinken in het koffiehuis of op de overdekte wielerbaan kunnen we allemaal nog al worden we honderd.
Ed Oudejans