Interview met Henk Hofland:
Toevallig ben ik onlangs weer eens de buurt geweest waar ik ben opgegroeid. Ongelooflijk, je loopt daar door je jeugd. Er is niets veranderd. En als je het over mijn jeugd hebt, dan heb je het automatisch over de oorlog. Die heeft mijn verdere leven bepaald, die heeft me altijd beziggehouden en fascineert me nog steeds. Volgens mij komt dat omdat je jeugd je je hele leven dierbaar is. Ik ben dus niet oorlogszuchtig omdat ik er zoveel mee bezig ben. Maar die oorlog nemen ze mij niet af. Mijn generatie heeft toen een heel andere opvoeding gehad. We zagen de wereld van de volwassenen voor onze ogen instorten. De resultaten van die breuk kwamen in de jaren vijftig pas goed aan het licht.
Ik kom uit een echt frikkengeslacht. Mijn overgrootvader heeft een boekje voor de kweekschool op zijn naam staan. Mijn grootvader had een kostschool voor jongens die niet allemaal even snugger waren, maar wel gefortuneerde ouders hadden. Het was opvoedkundig en commercieel een succes. Mijn vader brak met deze traditie, hij ging bij de marine stoomvaartdienst. Vervolgens ging hij in zaken, hij deed in kolen en olie, waarmee hij rijk is geworden. We woonden dus in een goede buurt in Rotterdam. Mijn moeder was de dochter van een slager, een ontzettend aardige man met gevoel voor de kinderziel. Hij slachtte zelf koeien, dat vond ik jammer. Maar ik mocht dan weer wel onderdelen van de koe meenemen, een hoorn of een tand. Op een gegeven moment nam ik een koeienoog mee naar huis, in zo’n vetvrij papiertje. We hadden op school net de structuur van het oog gehad en ik wilde dat oog opensnijden om zelf de staafjes en de kegeltjes te zien. Dat vond mijn moeder maar niks. Ze stormde naar de telefoon en riep mijn opa toe: ‘Pa, dit gaat te ver.’
Ik ging in de jaren dertig naar de Kralingsche School, een school met allemaal keurig nette meisjes en jongens, waar ik goede vriendjes heb opgedaan. Daarmee zwierf ik door de buurt, waar ik Bertus Smit ontmoette, een slotenstroper en fuikenlichter. Die had een wolhandkrab gevangen die hij bewaarde in een aquarium. Ik was verslaafd aan de aanblik van die krab.
De crisis merkte ik vooral op straat. Als ik naar zwemles ging, kwam ik langs een stemlokaal. Waar dat was, kon je zien aan de kleur van de straat. Hoe dichterbij, hoe donkerder de straat van de pruimtabak die de mannen op straat spuwden. Ze pruimden omdat ze geen geld hadden om te roken.
Mijn vader werd somber van de redevoeringen van Hitler
In die jaren groeide ik in feite al op met de oorlog, vooral in de Cineac, waar nieuws werd gebracht over de Spaanse Burgeroorlog en over de Abessijnse Oorlog. Dan zag je mannen in witte jurken ten strijde trekken tegen Italiaanse tanks. We lazen ook een geïllustreerd weekblad, Het Leven, waaruit ik me een fotorapportage over het proces tegen Marinus van der Lubbe herinner. Op een gegeven moment wimpelde ik, in opdracht van mijn moeder, een marskramer aan de deur af, die toen tegen mij zei: ‘Jij hebt het hoofd van Van der Lubbe.’ Het zal je gezegd worden. Die was toen net onthoofd. Verder hoorden we de redevoeringen van Hitler op de radio, zo’n radio met lampen. Daar werd mijn vader somber van. Hij rookte een sigaret, blies de rook recht naar boven en zei: ‘Als er oorlog komt, hebben we dat aan meneer Hitler te danken.’
Vrouwen en kinderen eerst?
Op 10 mei 1940 hoorden we al vroeg vliegtuigen laag overkomen. Daarna waren ze ook duidelijk te zien. En hoe eigenaardig dat ook mag klinken, het gaf een gevoel van voldoening, of beter, een zekere mate van tevredenheid. Al die vliegtuigen kende ik van de foto’s in speciale boekjes. Nu kwamen ze echt overvliegen, de jachtvliegtuigen Messerschmidts 109, de Stuka’s die de Marinierskazerne bombardeerden en ten slotte op 14 mei de Heinkels 111 bommenwerpers. We hadden het al door de radio gehoord, in de berichten van de Luchtwachtdienst: ‘Sterke formaties in de richting van Rotterdam.’ Onmiddellijk gingen we naar de kelder, tot de eerste bom viel, zo’n acht huizen ten zuiden van ons huis. We zagen de keldervloer golven als gevolg van de drassige bodem. ‘Eruit!’, riep mijn vader en hij stormde als eerste naar boven, gevolgd door mijn moeder en kleine Henkie. ‘Vrouwen en kinderen eerst toch?’, dacht ik nog. We zochten dekking in een greppel en zagen enorm dikke rookwolken uit de stad opstijgen, losse snippers papier vielen naar beneden. Daarom vluchtten we naar een tuinderij buiten de stad waar ik de rest van de dag leuk heb gespeeld met lorries. ’s Avonds om acht uur luisterden we met het hele gezelschap naar de radio, de capitulatie werd afgekondigd. Ik dacht nog: wat een raar gezicht trekt mijn vader. Het was de eerste en enige keer dat ik hem heb zien huilen. Tranen rolden over zijn wangen. Later in de avond gingen we weer terug, mijn vader was bang voor plunderingen. Ons huis stond er nog. Het huis verderop was in een puinhoop veranderd. De volgende dag ontdekte mijn vader wat er met de opslag van kolen was gebeurd. De kolenhopen op het terrein tussen het Maasstation en het Boerengat waren in gloeiende kegels veranderd. Ze hebben nog weken gebrand.
Als hij vijftig meter noordelijker had gevlogen, was ik er niet meer geweest
Later, jaren na de oorlog, ben ik een keer ontzettend kwaad geworden, toen ik gewoon ergens stond te wachten om over te steken. Ik zag opeens dat het half twee was. Om half twee waren de klokken stil blijven staan door het bombardement. Ik wilde die piloot ter verantwoording roepen. Als hij vijftig meter noordelijker had gevlogen, was ik er niet meer geweest. Wat is vijftig meter? Na de shock and awe-operatie in Irak in 2003 heb ik een particuliere wet opgesteld: iemand die het bevel geeft om een stad te bombarderen, moet eerst zichzelf laten bombarderen. Wat weten die machthebbers ervan wat het is om een stad te verwoesten?
De dag na het bombardement werd een Duitse officier bij ons ingekwartierd. Mijn moeder had medelijden met die jonge knaap, mijn vader heeft geen woord tegen hem gezegd. Na twee dagen was hij weer opgekrast. De stad werd een bezette stad, waarin de Duitse soldaten hun greep op het openbare leven geleidelijk versterkten. En waarin je NSB’ers zag, in uniform en met een grote mond. De Groene Amsterdammer, waarop we waren geabonneerd, verscheen direct niet meer. Heel goed, want er kon geen sprake meer zijn van een vrije pers. Ik ging al snel weer naar school, het Rotterdams Lyceum in west. Omdat de trams nog niet reden, fietste ik langs puin waar vertrouwde gebouwen hadden gestaan, letterlijk door koffie die met het bluswater uit de verwoeste koffiepakhuizen was gestroomd. Het was een sport om achter de auto’s te hangen waarmee het puin werd geruimd.
Het bombardement van Rotterdam
Het bombardement van Rotterdam dat op 14 mei 1940 om ongeveer 13.30 uur begon, duurde ongeveer tien minuten, er vielen tussen de 600 en 900 doden, 80.000 Rotterdammers werden dakloos en meer dan 24.000 woningen werden door bommen of brand verwoest. De feiten zijn bekend. De gevolgen zijn tot vandaag te zien. Twee beslissingen werden Rotterdam fataal: het beperkte militaire bombardement omzetten in een Radikallösung en het feit dat de instructie voor de piloten was te bombarderen tenzij ze lichtkogels zagen in plaats van te bombarderen nadat ze lichtkogels zagen. Generaal Schmidt van het 9. Panzerdivision had de vrije hand gekregen om de tegenstand in Rotterdam te breken. Hij verzocht op de Nederlandse posities in noordelijk Rotterdam ‘einen kurzen, wuchtigen Bombenschlag unmittelbar an die Brücken’. Dit werd door Hermann Göring omgezet in een algemeen bombardement omdat hij dacht dat zijn persoonlijke vriend Generalleutnant Graf von Sponeck zich in Overschie in een benarde positie bevond en hij een snelle Nederlandse capitulatie wenselijk achtte. De negentig Heinkel 111 bommenwerpers werden ongeveer 13.20 uur bij Rotterdam verwacht. Intussen had generaal Schmidt het bombardement uitgesteld omdat hij de indruk had dat de onderhandelingen kans van slagen hadden. Om 13.22 uur gingen vanaf het Noordereiland rode seinkogels de lucht in, om 13.25 uur nog eens. Het eskader dat vanuit het zuiden Rotterdam naderde zag de lichtkogels, liet enkele bommen vallen en zwenkte af. Het eskader uit het oosten liet al zijn bommen vallen. En veranderde daarmee Rotterdam voorgoed.
Bron: Wim van den Doel: Rotterdam: Zadkines De Verwoeste Stad. Het bombardement van 14 mei 1940. In: Wim van den Doel (Red.), Plaatsen van herinnering. Nederland in de twintigste eeuw. Amsterdam, 2005.
Ik had de pest aan school
Op school maakte ik deel uit van het ‘ensemble’, een drietal dat kon pesten als geen ander. ‘Tinus’ van Dalen was een van onze slachtoffers, een leraar Nederlands die in een WA-pak op school kwam. Die man kon absoluut geen orde houden. In het klassenboek schreef hij dat zijn klas een ‘joods-Brits-plutocratische bende was, die opgerold moet worden’. Uiteindelijk werd ik te lastig bevonden en schreef de rector een brief aan mijn vader dat ik beter naar een andere school kon gaan. Dat gebeurde. Ik ben naar de Libanon HBS gegaan en daar heb ik eindexamen gedaan. Overigens had ik de pest aan school. Ik heb het altijd als een vorm van vrijheidsberoving gezien. En aan spijbelen dacht je niet in die tijd. Gelukkig gingen we halve dagen naar school, omdat we het gebouw deelden met een meisjes-hbs. Met een propje van vloeipapier heb ik eens een spoor op het plafond achtergelaten voor een meisje op wie ik verliefd was. Dat vond ze leuk.
Na schooltijd speelden we op het braakliggend terrein achter ons huis. We bouwden hutten en een uitkijktoren. Ik heb er een kippenhok gehad, konijnen en zelfs een geit. En we vochten tegen de andere kant van de ’s Gravenweg. Mijn bijdrage was een monsterkatapult die ik had gemaakt op het onderstel van een kinderwagen, met een balk en een doorgeknipte fietsband. We waren zeer opgetogen over het proefschot met een flinke kiezel, dat per ongeluk een ruitje inschoot. Later reden we het gevaarte naar voren in het gevecht, onze tegenstanders renden onmiddellijk weg.
In een groot deel van de oorlog ging het normale leven dus gewoon door. Maar er waren uitzonderlijke gebeurtenissen en uitzonderingsperioden. Zo was ik een keer in Diergaarde Blijdorp met een vriendje waar we geboeid door weerzin waren door een NSB-familie die daar zat te patsen en kabaal te maken. Tot een WA-man zich met een ruk omdraaide en schreeuwde: ‘Rapalje, kijk voor je.’ Ik woonde ook in een gewelddadig buurtje, waar regelmatig landverraders werden neergeschoten. Daarom liet een heerbanleider van de WA, Gilet, zich escorteren door twee Grüne Polizisten als hij van zijn werk naar huis fietste. Op een gegeven moment zaten we op een hek naar dit schouwspel te kijken, waarop hij zijn pistool op ons richtte en riep: ‘Kijk voor je of ik schiet je in je godverdomme.’ Dat was, zacht gezegd, een schrik. Angst voelde ik vooral ’s nachts als de Engelsen overvlogen om Duitsland te bombarderen. Vlakbij flitsten dan eerst de zoeklichten aan en daarna begon het afweergeschut te schieten. Het was mooi afweergeschut trouwens, 88 mm, wat een prachtige kanonnen.
Dan halen we onze wapens weer uit het vet
Vlak voor het eind van de oorlog vond in de buurt nog een schietpartij plaats toen een verzetsgroep een aanval deed op een huis waarin een Abwehrstelle was gevestigd. De Duitsers waren op de hoogte van de aanval, door een koerierster die was geïnfiltreerd, maar die haar mond voorbij had gepraat tegen een Duitser op wie ze verliefd was geworden. De Duitsers stonden met mitrailleurs klaar en twee verzetsmensen werden doodgeschoten. Na de oorlog is die koerierster ter dood gebracht door het verzet. In de jaren negentig heb ik daar nog eens een documentaire over willen maken. Ik had ook goed contact gekregen met een van de betrokkenen, maar die werd uiteindelijk teruggefloten door zijn verzetskameraden: ‘Als jij meewerkt, moeten we onze wapens weer uit het vet halen’, zeiden ze tegen hem. Zo lang duurt de oorlog dus voort.
Een culturele daad
Na Dolle Dinsdag begon de meest ingrijpende uitzonderingsperiode. De scholen gingen dicht, de elektriciteit hield op en de telefoon werd afgesneden. Het was alsof een soort middeleeuwen was uitgebroken. En dat was zeer aan ons besteed. Het enige wat ons beperkte was de spertijd. Maar verder trokken we rovend en plunderend door de stad. We hebben de verzamelde Shakespeare geratst uit een verlaten huis van NSB’ers. Dat was geen stelen, vonden we. Ook hebben we ingebroken in het huis van een Rijksduitser, Plankert. Daar stond afzichtelijk aardewerk. Toen zei mijn kameraad: ‘Wat een rotzooi, we moeten een culturele daad stellen’, waarop we met mijn windbuks de hele boel kapot hebben geschoten. Wij waren niet hebzuchtig, anderen hebben met paard en wagen dat huis vervolgens leeggehaald. Die tip heeft ons een pakje sigaretten opgeleverd. In november 1944 heb ik me nog even verborgen moeten houden omdat de Duitsers alle Nederlanders vanaf zestien jaar oppakten. Ze stonden ook bij ons aan de deur, ik zat verborgen onder het dak. Mijn moeder ging naar de deur en zei tegen de soldaten: ‘Mein Sohn, haben Sie mein Sohn gesehen, er ist verschwunden.’ ‘Wir haben keine Ahnung’, zeiden ze verbouwereerd, en ze gingen weer verder. Of ik vanaf toen voorzichtiger was? Nee, je laat je door niets weerhouden. Na een paar weken was ik alweer op straat met mijn kameraden. Voor mijn generatie hoort de Hongerwinter tot de voltooiing van onze opvoeding. De geordende maatschappij bestond niet meer. Dat heeft geduurd van begin september 1944 tot de bevrijding. Een mens wordt ook opgevoed door zijn omgeving. Bij ons, geboren omstreeks 1927, staat het dagelijks leven van toen in het geheugen gegrift. Maar denk overigens niet dat we onverschillig aan het randalieren waren. Vlak voor het eind van de oorlog werden tien gevangenen en tien voorbijgangers gefusilleerd, vlak in de buurt. Een uurtje later kwam ik daar op de fiets voorbij, de lijken lagen er nog. Wat een gangsters!
Honger heb ik niet geleden, zelfs niet in de laatste winter. Mijn vader had een ruilhandel opgezet met tuinders uit het Westland. In de garage van zijn bedrijf werd een groentemarkt georganiseerd voor de werknemers. Over het bedrijf gesproken, vlak na de bevrijding nam mijn vader mij een keer mee naar de zolder boven zijn kantoor. Daar zat een club verzetslui geweren te poetsen. ‘Kijk, dat is mijn knokploeg’, zei hij. Daar had ik nooit iets van gehoord, thuis werd niet over verzet gesproken.
We hadden wel een illegale radio. Daar hoorde ik de eerste jazz, op een Canadese zender. Dat was nog eens iets anders dan die brave dansorkesten van de BBC. Na de bevrijding ontdekten we de Amerikaanse muziek, de jazz. Tjonge, schitterend was dat, Glenn Miller op de radio en het orkest van Joe Andy in l’Ambassadeur.
De bevrijding was natuurlijk een historische gebeurtenis die je leven veranderde. Maar het vieren zelf vond ik niks. Om met Jan Wolkers te spreken: ‘Hou op! Wat een ellende! Die draaiorgels!’
De vrede bleek ook geen vrede te zijn. Een paar maanden later, na de capitulatie van Japan, trof onze regering voorbereidingen om de orde in Nederlands Oost-Indië te herstellen. Binnen niet al te lange tijd had dit beleid zich ontwikkeld tot een koloniale oorlog die vier jaar zou duren. Vergis je niet. We hebben daar tenslotte een leger van tegen de 150.000 soldaten gehad. Het was een operatie, vergelijkbaar met de Eerste Golfoorlog. Waar zijn we aan begonnen, dacht ik, toen ik in 1948 in dienst moest. De restaurateurs maakten in die jaren de dienst uit, met hun plechtige taal van voor de oorlog.
De oorlog is ons referentiekader
Toen ik terugkwam uit Nederlands-Indië, ben ik gaan studeren. Nu verzet iedere generatie zich tegen de voorgaande. Bij ons werd langzamerhand duidelijk dat het een breuk was. In de literatuur heeft zich die gemanifesteerd in de opkomst van de Vijftigers. In de schilderkunst waren het de mensen van Cobra.
Aan het einde van de jaren vijftig wilde onze regering West Nieuw-Guinea, dat nog onder Nederlands beheer stond, rijp maken voor de democratie. Een mooi doel misschien, maar volstrekt onhaalbaar. We hebben toen een Manifest tegen alle politieke partijen opgesteld. Daar werd door de gevestigde orde weer schande van gesproken. Globaal gezegd worden de jaren vijftig gekenmerkt door twee bewegingen: die van de restauratie, de pogingen tot het herstel van de oude orde, en aan de andere kant het verzet dat in de oorlog ontstaan was.
In zekere zin is ieder generatieconflict een natuurverschijnsel. Daarom ben ik zo benieuwd naar de generatie die is opgegroeid na het einde van de Koude Oorlog, in de jaren negentig. Die heeft een totaal andere opvoeding genoten dan de generaties tot die tijd. Waar zal dat toe leiden?
De Tweede Wereldoorlog zal verdwijnen met mijn generatie. Eens in de vijf jaar word ik geïnterviewd samen met Jan Blokker en Harry Mulisch. Dan gaat het, onvermijdelijk, veel over de oorlog. Die is ons referentiekader. Zoals ik altijd wanneer ik met lijn 9 in Amsterdam langs de Hollandse Schouwburg kom, moet denken aan de gruwelijke tocht die daar begon voor de joden. Gelukkig is er weer meer aandacht voor de plekken die ons herinneren aan de oorlog, zoals de brandgrens die sinds enkele jaren geleden in Rotterdam herinnert aan het bombardement op 14 mei 1940. En de barakken die teruggaan naar Westerbork. Wat een onhistorische onzin dat die ooit zijn weggehaald. Maar onze erfenis zal onherroepelijk verdwijnen. Alles wat we hebben meegemaakt en wat we hebben opgeschreven wordt legende, een zwart-witfoto. Niemand die het nog kan vertellen.
Bron [ Die Oorlog]
Biografische gegevens
H.J.A. (Henk) Hofland werd geboren in Rotterdam op 20 juli 1927. Hij groeide op als enig kind. Na de middelbare school ging hij in 1946 naar Nijenrode en voltooide daar zijn studie. In 1948 werd hij opgeroepen voor militaire dienst, begin 1950 werd hij gedemobiliseerd. Hij ging in Amsterdam politicologie studeren, kreeg in mei 1953 een tijdelijke baan bij de redactie buitenland van het Algemeen Handelsblad. In 1968 werd hij hoofdredacteur. Na de fusie van deze krant met de NRC heeft hij tot 1972 deel uitgemaakt van de hoofdredactie. Daarna werd hij politiek commentator en columnist. Op zijn tweeënzestigste heeft hij de VUT-regeling geweigerd en zich als zelfstandig journalist en schrijver gevestigd.
Hij publiceerde een aantal essaybundels, verzamelde columns, twee kinderboeken en vijf romans waaronder Het diepste punt van Nederland, gebaseerd op zijn ervaringen in Rotterdam tijdens de oorlog en de periode van de wederopbouw. Daarnaast maakte hij programma’s en documentaires voor de televisie. In 2007 schreef hij 14 mei, een essay ter gelegenheid van de herdenking van het bombardement op Rotterdam.